200303850/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 mei 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd appellant met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het pand
[locatie] te Utrecht als restaurant.
Bij besluit van 8 augustus 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft zij een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J. Kouwenberg, advocaat te Hilversum, het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, ambtenaar der gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. drs. E.D.M. Knegt, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft verzocht om vrijstelling als bedoeld in
artikel 19, derde lid, van de WRO, zoals dat artikel luidde tot
3 april 2000, voor het gebruik van het pand [locatie] als restaurant.
2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van dat pand als restaurant
in strijd is met het ter plaatse geldende stadsvernieuwingsplan
“Noordelijke Oude Stad”, eerste partiële herziening.
Dat plan beoogt voor het betrokken gebied horecabedrijven te concentreren op slechts enkele specifiek aangeduide locaties en uitbreiding daarvan niet toe te laten om te voorkomen dat door een oververtegenwoordiging van dergelijke bedrijven het woon- en winkelklimaat ter plaatse wordt aangetast.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat het college, bij afweging van de in het kader van het verzoek om vrijstelling in aanmerking te nemen belangen, aan het belang van handhaving van de doelstelling van het plan geen doorslaggevende betekenis mocht toekennen.
Anders dan appellant heeft gesteld is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het college bij de belangenafweging terecht de belangen van [partij] in aanmerking heeft genomen, nu zij had aangevoerd dat haar antiekzaak aan de [locatie], waarvan de etalage om de hoek doorloopt tot op [locatie], overlast van bezoekers van een horecabedrijf in het pand [locatie] zal ondervinden.
2.3. Eveneens is de rechtbank, anders dan appellant heeft betoogd, op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat appellant aan de brief van het Hoofd Stedebouw van de Dienst Ruimtelijke Ordening van de gemeente Utrecht van 5 augustus 1993, gelet op het voorbehoud dat daarin is gemaakt, niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hem de gevraagde vrijstelling zou worden verleend. Dat vertrouwen heeft appellant evenmin kunnen ontlenen aan de overige stukken waarnaar hij in hoger beroep heeft verwezen. Weliswaar heeft het college zich aanvankelijk ingespannen om het voor appellant mogelijk te maken in het pand [locatie] een restaurant te vestigen, doch zulks betekent niet dat daarmee in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat de gevraagde vrijstelling ook daadwerkelijk zou worden verleend. Immers, bij een beslissing op een verzoek om vrijstelling dienen niet alleen de belangen van de aanvrager in aanmerking te worden genomen, maar ook die van derden. Appellant is daar ten onrechte aan voorbij gegaan. Overigens, in het geval het college vrijstelling verleent dient met de mogelijkheid rekening te worden gehouden dat derden daartegen door het aanwenden van rechtsmiddelen met succes opkomen.
Voorts is in dit verband van belang dat tot 3 april 2000 een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten moest worden verkregen alvorens vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO kon worden verleend. Die verklaring is evenwel niet afgegeven. Appellant mocht er ook om die reden niet zonder meer vanuit gaan dat vrijstelling zou worden verleend.
De stelling van appellant dat gedeputeerde staten bij beslissing van 9 december 1997 toch akkoord zijn gegaan is feitelijk onjuist. Bij die beslissing is uitsluitend een verklaring van geen bezwaar afgegeven voor het inwendig verbouwen van een winkel in een restaurant in het pand van appellant aan de [locatie] te Utrecht.
Verder is niet zonder betekenis dat de gemeente in de loop van de jaren negentig tot gewijzigde inzichten is gekomen over het vestigen van horecabedrijven in het betrokken gebied. Die inzichten zijn geconcretiseerd in het thans geldende stadsvernieuwingsplan, dat in 1997 is vastgesteld en in 1998 onherroepelijk is geworden. Appellant heeft evenwel in dat kader geen rechtsmiddelen aangewend. Nu hij daarvan heeft afgezien heeft hij er rekening mee moeten houden dat vestiging van een restaurant in het pand [locatie] niet zal worden toegestaan.
2.4. Gelet op het vorenstaande kan dan ook niet worden volgehouden dat het college de weigering om vrijstelling te verlenen niet in redelijkheid in bezwaar heeft kunnen handhaven. De rechtbank is ook tot dat oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004