ECLI:NL:RVS:2004:AO4768

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304086/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de acceptatie van een melding voor veranderingen in een fokvarkens- en mestverwerkingsbedrijf

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 maart 2004 uitspraak gedaan over de acceptatie van een melding door de gemeente Horst aan de Maas voor veranderingen in een fokvarkens- en mestverwerkingsbedrijf. De melding, die betrekking had op aanpassingen in de mestbewerkingsinstallatie, werd door de gemeente geaccepteerd op basis van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Appellante, een betrokken partij, stelde dat de veranderingen zouden leiden tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu, waaronder een toename van stank-, ammoniak- en geluidsemissies. De Afdeling heeft de processtukken en het geluidrapport beoordeeld, waaruit bleek dat de geluidimmissie niet boven de gestelde grenswaarden uitkwam. De Afdeling concludeerde dat de melding terecht was geaccepteerd, omdat de veranderingen geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu met zich meebrachten dan de reeds vergunde situatie. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vergunninghouders om wijzigingen in hun bedrijfsvoering te melden, mits deze geen significante impact op het milieu hebben. De Afdeling verklaarde het beroep van appellante ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

200304086/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2002 heeft verweerder krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer de melding geaccepteerd van de [vergunninghoudster] voor veranderingen in een fokvarkens- en mestverwerkingsbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 juni 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 24 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J.G.M. Gossens en J. Brouwers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk is omdat zij heeft volstaan met een verwijzing naar of een herhaling van de eerder in de procedure ingebrachte bezwaren. Appellante heeft in haar beroepschrift en ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van haar bezwaren in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Verweerders betoog mist derhalve feitelijke grondslag.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
Ingevolge artikel 8.19, derde lid, van de Wet milieubeheer is het tweede lid niet van toepassing op veranderingen ten aanzien waarvan, indien zij vergunningplichtig zouden zijn geweest, bij de voorbereiding van de besluiten terzake, een milieu-effectrapport (hierna: MER) had moeten worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderceel C van de bijlage bij het Besluit is omschreven.
2.3. Voor de inrichting is bij besluit van 21 november 1989 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend met betrekking tot het bedrijfsmatig houden van varkens, waarbij tevens mest en meststoffen worden bewaard. Bij besluit van 15 mei 2001 is krachtens de Wet milieubeheer een veranderingsvergunning verleend met betrekking tot de uitbreiding van de inrichting met een mestbewerkingsinstallatie. De thans in geschil zijnde melding heeft betrekking op veranderingen van de mestbewerkingsactiviteiten.
Blijkens de melding zal in de installatie in plaats van 21.000 ton drijfmest van varkens, 18.000 ton drijfmest van varkens en 3.000 ton gedroogde pluimveemest worden verwerkt, zodat de totale capaciteit van de mestbewerkingsinstallatie gelijk blijft. De 3.000 ton gedroogde pluimveemest zal worden gemengd met de dikke varkensmestfractie, die in het reeds vergunde mestbewerkingsproces voortkomt uit de eerste mestscheiding. Op grond van de geldende veranderingsvergunning werd deze dikke varkensmestfractie in de inrichting alleen opgeslagen, alvorens te worden afgevoerd. Het mengsel van de dikke varkensmestfractie en de pluimveemest zal worden verwerkt tot korrels, waarna deze tijdelijk worden opgeslagen in een afgesloten loods en vervolgens afgevoerd naar de afnemers. Aan de reeds vergunde mestbewerkingsinstallatie worden een menginstallatie en een pelletiseermachine toegevoegd.
2.4. Appellante heeft betoogd dat verweerder de melding ten onrechte heeft geaccepteerd. Volgens haar gaat het om een zodanige verandering van de aard van de inrichting en van het productieproces dat niet aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt voldaan en derhalve een aanvraag om een nieuwe milieuvergunning had moeten worden ingediend. Daartoe heeft zij aangevoerd dat, nu volgens haar als gevolg van de veranderingen de stank-, ammoniak- en geluidemissie van de inrichting toenemen, sprake is van andere en grotere nadelige gevolgen voor het milieu en voorts dat verweerder heeft miskend dat voor de gemelde veranderingen nieuwe, andere en aanvullende voorschriften dienen te worden gesteld. Verder heeft appellante aangevoerd dat verweerder opnieuw had moeten beoordelen of met de veranderingen sprake is van een MER-plichtige activiteit.
2.5. Anders dan appellante heeft betoogd hebben de gemelde veranderingen geen betrekking op activiteiten die behoren tot een categorie die is omschreven in onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit. Derhalve geldt op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 2, eerste lid, van het Besluit bij besluiten ter zake van de gemelde veranderingen geen MER-plicht als bedoeld in artikel 8.19, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.6. Het bepaalde in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer brengt mee dat moet worden beoordeeld of de gemelde veranderingen andere of grotere nadelige gevolgen hebben voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de voor de inrichting verleende vergunningen en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.6.1. In voorschrift 5.1 van de geldende revisie- en veranderingsvergunning zijn de geluidgrenswaarden neergelegd voor het equivalente geluidniveau. Gelet op het dictum van het besluit van
15 mei 2001 tot verlening van de veranderingsvergunning geldt dit voorschrift voor de gehele inrichting inclusief de bij dat besluit vergunde wijzigingen en uitbreidingen en luidt dit na wijziging als volgt.
“Het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, mag ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.”
De het dichtst bij de inrichting gelegen woning ligt, blijkens het bestreden besluit en het door verweerder opgestelde geluidrapport van 2 december 2003, op een afstand van circa 170 tot 250 meter. Uit het geluidrapport blijkt voorts dat de geluidimmissie van de pelletiseermachine en de menginstallatie op 50 meter van de inrichting in de dagperiode respectievelijk circa 44 dB(A) en 26 dB(A) bedraagt. Deze waarden zijn door appellante niet bestreden. Appellante heeft naar aanleiding van dit geluidrapport betoogd dat, nu de geluidimmissie van de pelletiseermachine al 44 dB(A) bedraagt, rekening houdend met het cumulatieve effect van de overige bedrijfsactiviteiten, sprake zal zijn van overschrijding van de grenswaarde voor het equivalente geluidniveau in de dagperiode. Gebleken is dat de metingen van de geluidproductie van de pelletiseermachine en de menginstallatie hebben plaatsgevonden op het moment dat de loods waarin deze zijn geplaatst nog niet geheel afgebouwd was. Aangenomen mag worden dat, zoals vergunninghoudster in haar reactie op het geluidrapport heeft aangevoerd, als de loods op dat moment al gereed was geweest, lagere waarden gemeten zouden zijn. Nu voorts het aantal transportbewegingen, blijkens de melding, als gevolg van de veranderingen zal afnemen en de overige veranderingen, zo blijkt uit de melding en het geluidrapport, geen relevante bijdrage zullen hebben aan de totale geluidproductie, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de gemelde veranderingen de cumulatieve geluidimmissie van de inrichting ter plaatse van de dichtstbijgelegen woning meer zal bedragen dan 45 dB(A) in de dagperiode. Blijkens de melding zal de pelletiseermachine gedurende 3 uur in de dagperiode in werking zijn. Nu de pelletiseermachine derhalve niet zal bijdragen aan de cumulatieve geluidimmissie van de inrichting in de avond- en nachtperiode is aannemelijk dat ook in die perioden de cumulatieve geluidimmissie ter plaatse van de genoemde woning niet boven de gestelde grenswaarden zal uitkomen.
2.6.2. In de geldende revisie- en veranderingsvergunning zijn geen grenswaarden gesteld voor geur- en ammoniakemissie. Dit betekent dat voor de omvang van de geur- en ammoniakbelasting die de inrichting op grond van die vergunningen mag veroorzaken, de destijds vergunde situatie bepalend is (Memorie van Toelichting op wijziging van de Wet milieubeheer (meldingenstelsel) TK 1998-1999, 26 522, nr. 3, p. 23).
Blijkens de stukken werd de varkensdrijfmest in de vergunde situatie opgeslagen in een open mestbassin. Deze mest, bestemd voor het mestbewerkingsproces, zal ingevolge de gemelde veranderingen echter worden opgeslagen in een afgesloten mestkelder onder de varkensstallen. De veranderingen hebben voorts geen toename van de totale hoeveelheid verwerkte mest tot gevolg. De 3.000 ton pluimveemest die in het nieuwe proces in de plaats van 3.000 ton varkensdrijfmest zal worden verwerkt heeft, blijkens het bestreden besluit, bovendien een zodanig hoog droge stofgehalte dat deze niet emitteert. Het mengen van deze pluimveemest met de dikke varkensdrijfmest zal, zo is door het IMAG aan verweerder bevestigd, niet leiden tot een toename van de geuremissie ten opzichte van het oude bewerkingsproces. Het vorenstaande is door appellante onvoldoende weersproken. Het gehele mestbewerkingsproces vindt, blijkens de melding, plaats in gesloten systemen in een installatie, die in haar geheel zal worden geplaatst in een gesloten loods.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellante, gelet op het vorenstaande alsmede op de beschrijving van de gemelde veranderingen in rechtsoverweging 2.3., onvoldoende aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de gemelde veranderingen de totale geur- en ammoniakemissie vanwege de inrichting zal toenemen.
2.6.3. Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk geworden dat de gemelde veranderingen leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Nu dit ook overigens niet is gebleken, heeft verweerder de melding in zoverre terecht geaccepteerd.
2.7. Voorzover appellante nog heeft betoogd dat de gemelde veranderingen leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend, overweegt de Afdeling het volgende. Nu een mestbewerkingsinstallatie en mestbewerkingsactiviteiten door verweerder reeds zijn vergund en de onderhavige melding uitsluitend betrekking heeft op veranderingen van die installatie en het mestbewerkingsproces, leiden de veranderingen naar het oordeel van de Afdeling niet tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. Derhalve is voldaan aan de voorwaarde genoemd in artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.
Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gemelde veranderingen geen aanleiding geven voor toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004
154-431.