200304238/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 juni 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boekel.
Bij besluit van 19 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boekel (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen voor het exploiteren van een ambachtelijke meubelmakerij op het perceel [locatie] te Boekel.
Bij besluit van 13 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2003, verzonden op 17 juni 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2004,
waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. H.A. Pasveer,
advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door
drs. ing. F.W. Bello, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Ter zitting hebben partijen hun bereidheid uitgesproken na te gaan of zij tot een schikking kunnen komen. De Afdeling heeft hen daartoe in de gelegenheid gesteld, in verband waarmee de zaak is aangehouden.
Bij brief van 26 januari 2004 heeft het college bericht dat is besloten het schikkingsvoorstel van appellant bij brief van 20 januari 2004 af te wijzen.
De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2.1. Op het perceel [locatie] rust ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1978, herziening 1987”, de bestemming ‘agrarische doeleinden A’.
Niet in geschil is dat het bestemmingsplan zich tegen het beoogde gebruik verzet.
In verband daarmee heeft appellant verzocht om vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.2. Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WRO worden een structuurplan en een bestemmingsplan (….) tenminste eenmaal in de tien jaar herzien.
Ingevolge het tweede lid van dit wetsartikel kunnen gedeputeerde staten op verzoek van de gemeenteraad voor ten hoogste 10 jaren vrijstelling verlenen van deze verplichting.
2.3. Vaststaat dat het voor het perceel [locatie] geldende bestemmingsplan niet binnen tien jaar is herzien. Voorts hebben gedeputeerde staten geen vrijstelling verleend van de verplichting tot herziening van het plan. Verder is geen sprake van de terinzagelegging van een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of van een door de raad genomen voorbereidingsbesluit.
2.4. De rechtbank is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat niet aan de wettelijke vereisten voor verlening van de gevraagde vrijstelling is voldaan zodat deze niet anders dan kon worden geweigerd.
2.5. Appellant heeft betoogd dat hij naast vrijstelling ook heeft verzocht om herziening van het bestemmingsplan en het nemen van een voorbereidingsbesluit en dat het college dat verzoek ten onrechte niet aan de gemeenteraad heeft doorgezonden.
2.6. Dat betoog faalt. In de brief van appellant van 11 oktober 2001 waarin het verzoek om vrijstelling is gedaan, leest de Afdeling niet tevens een uitdrukkelijk verzoek om herziening van het bestemmingsplan en evenmin een verzoek om een voorbereidingsbesluit te nemen. In de brief verzoekt appellant slechts zijn schrijven door te geleiden aan de gemeenteraad indien de raad de bevoegdheden vervat in artikel 19 van de WRO niet aan het college heeft gedelegeerd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004