200304595/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Breda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 juni 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 6 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) geweigerd om aan [partij] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor een reeds aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie] te Breda (hierna: de woning) gebouwde veranda met balkon.
Bij besluit van 12 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellant als rechtsopvolger van [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2003, verzonden op 5 juni 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 oktober 2003 hebben [belanghebbenden] van antwoord gediend.
Bij brief van 29 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door F.A.C. Kanters, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbenden] in persoon en bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, gemachtigde, daar
gehoord.
2.1 Tussen partijen is niet meer in geschil dat de veranda aan de achterzijde van de woning met daarboven, op de eerste verdieping, een balkon, niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan “Breda Zuid” en dat hiervoor met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling kan worden verleend.
2.2 Onbetwist is dat het balkon binnen twee meter van de grens met het naburige perceel van [belanghebbenden] is gesitueerd en hierop uitzicht geeft, zodat de aanwezigheid hiervan, nu laatstgenoemden hiervoor geen toestemming hebben gegeven, in strijd is met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek. Het college heeft bij zijn besluit van 12 juni 2002, waarbij het zijn weigering om vrijstelling te verlenen heeft gehandhaafd, aan deze omstandigheid doorslaggevend gewicht toegekend. Overigens heeft het zich wel bereid verklaard om, zo appellant daartoe een aanvraag indient, vrijstelling te verlenen voor een veranda zonder balkon.
2.3 Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen, faalt. Strijd met laatstgenoemde bepaling is een omstandigheid waarmee bij de belangenafweging rekening moet worden gehouden. Dat de bezwaren van [belanghebbenden] tegen het balkon uitsluitend zijn ingegeven door een conflict tussen hen en appellant over de eigendom van een bepaald perceelsgedeelte is door appellant niet aannemelijk gemaakt, daargelaten welke betekenis aan die omstandigheid zou moeten worden gehecht. Het feit dat, naar appellant stelt, tot het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw op dezelfde plaats een ander, kleiner balkon heeft gezeten dwingt het college niet tot het verlenen van medewerking aan de legalisering van het huidige, veel grotere balkon. Een eventuele erfdienstbaarheid van uitzicht maakt dit niet anders. Ook in hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht over – onder meer – de aanwezigheid van een balkon aan de woning van [belanghebbenden] en aan andere woningen in dezelfde straat, de volgens hem beperkte hinder die van het balkon wordt ondervonden en het overleg dat voorafgaand aan de bouw van de veranda en het balkon tussen [belanghebbenden] enerzijds en hemzelf anderzijds zou hebben plaatsgevonden kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen aan voormelde strijd met het burenrecht geen doorslaggevend gewicht had mogen toekennen.
2.4 Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit van 12 juni 2002 niet voor vernietiging in aanmerking komt.
2.5 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004