200306712/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de gemeenteraad van Leek,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 27 januari 2003 heeft de gemeenteraad van Leek, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 januari 2003, het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Leeksterhout” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 augustus 2003, kenmerk 2003-02409d/32/B.1, RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door S.P. van Sloten, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.H.K. Bijl, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in een bestemmingsregeling voor een bedrijventerrein. Het plangebied wordt globaal begrensd door de rijksweg A7 aan de noordzijde, de Oude Postweg aan de oostzijde en de Hoofdstraat aan de zuidzijde.
2.3. Verweerder heeft artikel 3, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voorzover het betreft de mogelijkheid tot vestiging van bedrijven in categorie 4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Volgens hem voorziet dit voorschrift erin dat bedrijven in milieucategorie 4 op een kortere afstand dan 300 meter van woningen worden gevestigd. Dit kan volgens verweerder leiden tot onaanvaardbare situaties voor de bewoners van de binnen die afstand staande woningen. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat daarmee ongemotiveerd is afgeweken van de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” van 1999, die als uitgangspunt is genomen bij de opstelling van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het bedoelde voorschrift. Naar zijn mening wordt - anders dan verweerder heeft aangenomen - met het voorschrift uitgesloten dat bedrijven in categorie 4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten op een kortere afstand dan 300 meter van woningen, niet zijnde dienstwoningen, worden gevestigd.
2.5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, zijn de op de kaart voor “Bedrijfsdoeleinden” aangewezen gronden, behorend tot de bebouwingsvlakken met de aanduiding “B3”, bestemd voor bedrijven als genoemd in de categorieën 1,2,3 en 4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat bedrijven uit categorie 4 (tot 300 m) alleen zijn toegestaan op een afstand van minimaal 300 meter van woonbebouwing, niet zijnde dienstwoningen. Dit voorschrift stelt buiten twijfel dat tussen bedrijven in categorie 4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten en woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, een afstand van ten minste 300 meter dient te worden aangehouden. Het ter zitting door verweerder verdedigde standpunt dat het plan mogelijk maakt dat door bedrijven als bedoeld in categorie 4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten op het erf activiteiten worden verricht op een kortere afstand dan 300 meter van woonbebouwing treft geen doel. Ingevolge artikel 3, eerste lid, slot, heeft de bestemming – en daarmee de voorgeschreven minimumafstand tot woonbebouwing - onder meer betrekking op bedrijfsactiviteiten die op open terrein plaatsvinden.
2.5.1. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit onderdeel niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 3, eerste lid, van de voorschriften, voorzover het betreft de mogelijkheid tot vestiging van bedrijven in categorie 4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 6 augustus 2003, kenmerk 2003-02409d/32/B.1, RP, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 3, eerste lid, van de voorschriften, voorzover het betreft de mogelijkheid tot vestiging van bedrijven in categorie 4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
III. gelast dat de provincie Groningen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004