200306304/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade,
verweerder.
Bij besluit van 6 maart 2003, kenmerk 03u40002446, heeft verweerder een melding geaccepteerd als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Bruce Foods Europe B.V.” inzake de verandering van haar inrichting op het perceel Klarenanstelerweg 25 te Kerkrade.
Bij besluit van 12 augustus 2003, verzonden op 14 augustus 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2003, waar [appellante] in persoon, bijgestaan door mr. R.W.A. Cornelissen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door T.H.M. Mertens en A.F. van der Velden, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door H.H.M. Pelzer, gemachtigde, en mr. J. Roeleveld, advocaat te Heerlen, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.
[Appellanten] hebben geen bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 6 maart 2003. Er bestaat geen grond om te oordelen dat hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Zij kunnen daarom, gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, geen beroep instellen tegen de bestreden beslissing op bezwaar. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk voorzover het mede namens de heer en mevrouw Mager is ingesteld.
2.2. Namens[ appellanten] is aangevoerd dat het bestreden besluit ten onrechte is ondertekend door de secretaris van de centrale bezwaarschriften- en klachtencommissie (hierna: de commissie).
Het bestreden besluit is ondertekend en bekend gemaakt door de secretaris van de commissie. Blijkens de mandaatregeling van de gemeente Kerkrade heeft verweerder op 13 oktober 1997 ten behoeve van het bekend maken van zijn beslissingen op bezwaarschriften ondertekeningsmandaat verleend aan de secretaris van de commissie. Verder is gebleken dat het college de thans bestreden beslissing op bezwaar op 12 augustus 2003 heeft genomen conform het advies van de commissie. Het bestreden besluit is derhalve bevoegd genomen en bekend gemaakt. De Afdeling ziet thans geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
2.3. De verandering waarop de melding betrekking heeft, betreft de bouw van een opslaghal.
Bij besluit van 19 maart 1991 is krachtens de Hinderwet ten behoeve van de inrichting een oprichtingsvergunning verleend. Voorts zijn bij besluiten van 4 september 1998 en 28 februari 2002 vergunningen verleend voor het veranderen van de inrichting.
2.4. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.5. Appellanten kunnen zich er niet mee verenigen dat verweerder de in het geding zijnde melding heeft geaccepteerd. Zij vrezen dat vergunninghoudster de opslaghal zal gebruiken ten behoeve van het uitbreiden van haar productie, hetgeen volgens hen meer stankhinder en milieuvervuiling met zich zal brengen. Voorts stellen appellanten dat bij het productieproces kankerverwekkende stoffen vrijkomen. Volgens appellanten heeft verweerder niet op rechtmatige wijze een bouw- en kapvergunning verleend ten behoeve van de hal. Verder achten zij het rapport van Witteveen en Bos, waarin de resultaten zijn neergelegd van een geuronderzoek dat is verricht ter plaatse van de inrichting, onzorgvuldig. Zij vragen zich tevens af of er een rampenplan is met het oog op explosiegevaar.
2.5.1. De Afdeling stelt voorop dat in de onderhavige procedure slechts ter beoordeling staat of verweerder de melding al dan niet terecht heeft geaccepteerd. Het betoog van appellanten aangaande de bouw- en kapvergunning en het al dan niet aanwezig zijn van een rampenplan heeft geen betrekking op het ter beoordeling staande besluit en kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2003, no. 200205387/1 (www.raadvanstate.nl), ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het door appellanten bedoelde geurrapport van Witteveen en Bos dat verweerder ook bij het bestreden besluit heeft betrokken, ondeugdelijk is.
2.5.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat de verandering waarop de melding betrekking heeft, niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vigerende vergunningen en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, niet onjuist. Evenmin is gebleken dat de melding anderszins strijdig is met het bepaalde in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer op grond waarvan de melding niet had mogen worden geaccepteerd. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast is komen te staan dat de productie niet zal worden uitgebreid. Ter zitting heeft verweerder er op gewezen dat in de hal waarop de melding betrekking heeft, geen productie plaatsvindt, doch slechts opslag. De Afdeling acht voorts ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat de verandering niet leidt tot een toename van het aantal vervoersbewegingen van en naar de inrichting. Verweerder heeft derhalve terecht de in het geding zijnde melding geaccepteerd. Verder is niet gebleken dat het bestreden besluit op een met artikel 8.19 van de Wet milieubeheer strijdige wijze tot stand is gekomen.
Voorzover appellanten vrezen dat de aan de vigerende vergunningen verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunningen zijn verbonden.
2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het mede namens de heer en mevrouw Mager is ingesteld;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Overdijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004