ECLI:NL:RVS:2004:AO4795

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306254/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van vergunningen en geluidsoverlast bij schietinrichting in Weert

In deze zaak gaat het om een geschil tussen E. Haanen, appellant, en het college van burgemeester en wethouders van Weert, verweerder, over de handhaving van vergunningen met betrekking tot de schietinrichting van Schutterij St. Cornelius. Appellant heeft in 2003 verzocht om handhavend op te treden tegen de schietinrichting, omdat deze zich niet zou houden aan de voorschriften van de Hinderwet en de Wet milieubeheer. Het college heeft dit verzoek afgewezen, waarop appellant beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 februari 2004. Appellant betoogde dat de luidspreker en geluidapparatuur die buiten het clublokaal worden gebruikt, niet zijn vergund en dat er geen ontheffing kan worden verleend. Verweerder stelde echter dat incidenteel gebruik van een luidspreker is toegestaan en dat er geen aanleiding is voor nadere voorschriften. De Raad van State oordeelde dat het gebruik van de luidspreker niet in strijd is met de vigerende vergunningen en dat verweerder terecht geen handhavend optreden heeft overwogen.

Daarnaast voerde appellant aan dat er houtsplinters in zijn tuin terechtkomen door het schieten op houtblokjes en dat niet wordt voldaan aan de afstandseisen rondom de schietboom. De Raad van State concludeerde dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen onveilige situaties kunnen ontstaan voor personen in de tuin van appellant. Het beroep werd gedeeltelijk gegrond verklaard, en het bestreden besluit werd vernietigd voor zover het betrekking had op de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden ten aanzien van de voorschriften 1 en 20 van de Hinderwetvergunning.

De Raad van State heeft de gemeente Weert veroordeeld in de proceskosten van appellant en heeft bepaald dat het griffierecht aan appellant moet worden vergoed. De uitspraak vond plaats op 3 maart 2004.

Uitspraak

200306254/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant om handhavend op te treden jegens de inrichting van Schutterij St. Cornelius op het perceel Ittervoorterweg 70h te Weert, wegens het niet naleven van voorschriften verbonden aan de vigerende voor deze inrichting krachtens de Hinderwet en de Wet milieubeheer verleende vergunningen.
Bij besluit van 12 augustus 2003, verzonden op 21 augustus 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2004, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Truijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door L. Stals, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Aan Schutterij St. Cornelius is bij besluit van 16 februari 1982 krachtens de Hinderwet een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning verleend voor de onderhavige schietinrichting. Voorts is bij besluit van 26 augustus 1993 een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het uitbreiden van de schietinrichting met een clublokaal (schutterslokaal). Bij besluit van 30 oktober 2002 is krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het veranderen van het schutterslokaal.
2.2. Het beroep richt zich onder meer op handhaving van de bij besluit van 30 oktober 2002 verleende vergunning. Bij uitspraak van 3 december 2003, no. 200206687/1, heeft de Afdeling echter dat besluit vernietigd. Aan de daarbij verleende vergunning komt derhalve geen betekenis meer toe. In verband hiermee kan appellant in zoverre thans niet meer bewerkstelligen wat hij met het instellen van zijn beroep heeft beoogd. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat appellant in zoverre nog enig procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, dient het beroep voorzover het zich richt op het niet naleven van de voorschriften die aan die vergunning van 30 oktober 2002 zijn verbonden, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.3. Appellant betoogt dat de luidspreker aan de buitenzijde van het clublokaal met de bijbehorende kabels en geluidapparatuur niet is vergund. Volgens hem kan ten aanzien daarvan geen toepassing worden gegeven aan de ontheffingsmogelijkheid in voorschrift C.9, welk voorschrift is verbonden aan de Hinderwetvergunning uit 1993, omdat die vergunning slechts betrekking heeft op het gebruik van het clublokaal. Appellant voert verder aan dat het jaarlijkse afsluitfeest van “Kindervakantiewerk” dat plaatsvindt op het open terrein van de inrichting en waarbij mechanische muziek ten gehore wordt gebracht, niet is vergund. Hij stelt dat ook ten aanzien daarvan geen ontheffing kan worden verleend op grond van voorschrift C.9, omdat het afsluitfeest geen schuttersfeest is. Appellant betoogt dat verweerder, indien wel toepassing kan worden gegeven aan voorschrift C.9, nadere voorschriften dient te stellen ten aanzien van onder meer het volume en de positie van de luidspreker. Voorts stelt hij dat verweerder een ontheffing niet mondeling mag verlenen.
2.3.1. Verweerder merkt op dat het gebruik van een vaste geluidinstallatie niet is vergund. Het incidentele gebruik van een luidspreker en het gebruik van andere dan vergunde geluidapparatuur tijdens activiteiten waarvoor op grond van voorschrift C.9 ontheffing kan worden verleend, is volgens verweerder echter wel toegestaan. Hij stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van dergelijke activiteiten, gelet op het incidentele karakter en de aard daarvan, alsmede de gevraagde openingstijden geen aanleiding bestaat voor het stellen van nadere voorschriften.
2.3.2. In hoofdstuk C van het voorschriftenpakket dat is verbonden aan de Hinderwetvergunning van 26 augustus 1993 zijn geluidvoorschriften opgenomen. Zo zijn in de voorschriften C.1 grenswaarden vastgelegd voor respectievelijk het equivalente en het maximale geluidniveau. In voorschrift C.5 is onder meer bepaald dat bij gebruikmaking van het clublokaal ramen en deuren gesloten moeten worden gehouden. In de voorschriften C.7 en C.8 is respectievelijk bepaald dat het verboden is in de inrichting en/of op het open terrein levende muziek ten gehore te brengen en dat het niet is toegestaan het bij de inrichting behorende open terrein te gebruiken als terras.
In voorschrift C.9 is bepaald dat ten behoeve van incidentele activiteiten van de verbodsbepaling vermeld in voorschrift C.1, C.2, C.5, C.7 en C.8 ten hoogste vijf maal per jaar mag worden afgeweken, mits:
- vooraf schriftelijk toestemming is gevraagd aan burgemeester en wethouders met opgaaf van openingstijden en aard van de activiteiten;
- hiertoe toestemming is verkregen van burgemeester en wethouders;
- wordt voldaan aan eventueel te stellen nadere voorschriften.
2.3.3. Vast staat dat de bij besluit van 26 augustus 1993 verleende Hinderwetvergunning voor het uitbreiden met een clublokaal onherroepelijk is. Voornoemde voorschriften in hoofdstuk C kunnen derhalve niet meer ter beoordeling staan.
De Afdeling leidt uit de vergunning af dat de voorschriften in hoofdstuk C betrekking hebben op de gehele inrichting in zoverre dat voortvloeit uit het gebruik van het clublokaal. De in het geding zijnde luidspreker is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bevestigd aan de gevel van het clublokaal. Blijkens de considerans van het besluit van 26 augustus 1993 bij de behandeling van de bezwaren, is het gebruik van een geluidinstallatie als zodanig niet vergund. Tevens blijkt daaruit dat ten hoogste vijf maal per jaar wordt afgeweken van de openingstijden in verband met te houden schuttersfeesten.
Wat betreft het betoog van appellant dat verweerder bij toepassing van voorschrift C.9 nadere voorschriften dient te stellen wijst de Afdeling er allereerst op dat voorschrift C.9 voor verweerder niet een verplichting inhoudt tot het stellen van nadere voorschriften en dat daarin niet nader is bepaald hoe en voor welke specifieke activiteiten ontheffing mag worden verleend. Voorts overweegt de Afdeling dat in het onderhavige geding slechts ter beoordeling staat of sprake is van overtreding van de vigerende vergunningen en derhalve of verweerder zich terecht niet bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden. Of en zo ja, welke nadere voorschriften dienen te worden gesteld indien verweerder op grond van voorschrift C.9 ontheffing verleent, kan hier dan ook niet ter beoordeling staan.
Het voorgaande in aanmerking nemende, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de met “Kindervakantiewerk” samenhangende activiteiten, alsmede het incidentele gebruik van de luidspreker met bijbehorende geluidapparatuur in strijd is met de vigerende vergunningen. Verweerder heeft zich dan ook terecht niet bevoegd geacht om ten aanzien daarvan handhavend op te treden. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Appellant voert aan dat in strijd met de voorschriften 1 en 20 die zijn verbonden aan de Hinderwetvergunning van 16 februari 1982, houtsplinters terecht komen buiten de inrichting, in het bijzonder in zijn tuin, als gevolg van het schieten op houtblokjes tijdens het jaarlijkse dorpsschuttersfeest en koningsschieten. Tevens wordt volgens appellant niet voldaan aan de uit veiligheidsoverwegingen aan te houden afstand van 25 meter rondom de schietboom, genoemd in het Handboek milieuvergunningen. In zijn beroepschrift merkt appellant daarbij op geen toestemming te zullen verlenen voor het plaatsen van een kogelvanger, omdat zijn tuin zich nog deels in de zogenoemde onveilige zone zal bevinden.
2.4.1. Volgens verweerder vindt het dorpsschuttersfeest plaats overeenkomstig de Hinderwetvergunning uit 1982. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de door appellant bedoelde houtblokjes zodanig klein zijn dat hiervan afkomstige houtsplinters naar verwachting nauwelijks nadelige gevolgen zullen opleveren voor de omgeving. Hij merkt daarbij op dat een onderzoek is gestart ten behoeve van het plaatsen van een kogelvanger, zodat geen houtsplinters meer kunnen worden verspreid. Daarvoor is volgens verweerder, gelet op de omvang van de onveilige zone, geen toestemming nodig van grondeigenaren.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 1, verbonden aan de Hinderwetvergunning van 16 februari 1982, mag er – voorzover hier van belang – niet worden geschoten indien zich iemand bevindt in de onveilige zone.
Ingevolge voorschrift 20 moet voor en tijdens het schieten de schietmeester de inrichting in gereedheid brengen c.q. houden en er zich van overtuigen dat de inrichting bij een optimale veiligheid in gebruik kan worden genomen en gehouden.
2.4.3. Wat betreft het betoog van appellant dat niet wordt voldaan aan de afstandseis van 25 meter rondom een schietboom als genoemd in het Handboek milieuvergunningen, overweegt de Afdeling dat dit Handboek voor het bevoegd gezag een beoordelingskader kan vormen bij het verlenen van een milieuvergunning. Het is niet mogelijk op grondslag van overtreding van het Handboek milieuvergunningen – wat daar ook van zij – handhavend op te treden.
Vast staat dat de tuin van appellant zich gedeeltelijk in de onveilige zone rondom het schietterrein bevindt. Bij uitspraak van heden, no. 200307659/2, heeft de Voorzitter van de Afdeling vastgesteld dat niet te allen tijde voor schutters voldoende duidelijk is dat zich iemand in deze onveilige zone bevindt of deze betreedt. De Voorzitter heeft in zijn uitspraak voorts geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom desondanks geen onveilige situaties kunnen ontstaan voor personen die zich in de tuin van appellant bevinden. De Afdeling sluit zich hierbij aan. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld of de voorschriften 1 en 20 niet worden overtreden. Gelet hierop berust het bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op een ondeugdelijke motivering.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het beroep, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek van appellant om handhavend op te treden ten aanzien van de voorschriften 1 en 20, verbonden aan de bij besluit van 16 februari 1982 krachtens de Hinderwet verleende vergunning. Voor het overige is het beroep ongegrond.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betrekking heeft op het niet naleven van de voorschriften die zijn verbonden aan de bij besluit van 30 oktober 2002 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning;
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 12 augustus 2003 voorzover het betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden ten aanzien van de voorschriften 1 en 20, verbonden aan de bij besluit van 16 februari 1982 krachtens de Hinderwet verleende vergunning;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 52,28; het bedrag dient door de gemeente Weert te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Weert aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Overdijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004
320-335.