ECLI:NL:RVS:2004:AO4809

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306075/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering ligplaatsvergunning voor vervangend woonschip aan de Veenkade/Noordwal te Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante die woont in Den Haag en die in beroep is gegaan tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De voorzieningenrechter had op 5 augustus 2003 geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag terecht het verzoek van appellante om haar woonschip te vervangen door een ander woonschip had afgewezen. Het college had op 29 oktober 2002 besloten om het verzoek van appellante af te wijzen, omdat de afmetingen van het vervangende woonschip de in de bestaande ligplaatsvergunning genoemde afmetingen overschreden. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 4 februari 2003 ongegrond.

De zaak kwam uiteindelijk bij de Raad van State, waar op 3 februari 2004 een zitting plaatsvond. Appellante werd bijgestaan door haar advocaten, terwijl het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Raad van State oordeelde dat de bepalingen van de Verordening op de Binnenwateren in deze situatie van toepassing waren. Volgens artikel 4, zesde lid, van deze verordening kan een vergunning voor de vervanging van een woonschip alleen worden verleend als de afmetingen van het nieuwe schip niet groter zijn dan die van het bestaande schip. Aangezien het vervangende woonschip de toegestane afmetingen overschreed, was het college verplicht om de aanvraag voor de ligplaatsvergunning te weigeren.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het college op goede gronden de gevraagde ligplaatsvergunning had geweigerd. De appellante had niet kunnen aantonen dat er ruimte was voor afwijking van de regels, en haar verwachtingen over het verkrijgen van een nieuwe vergunning waren niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De Raad van State besloot het hoger beroep ongegrond te verklaren en bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter.

Uitspraak

200306075/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 augustus 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) het verzoek van appellante om haar [woonschip] gelegen aan de [locatie] te vervangen door een ander woonschip, afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2003, verzonden op 11 augustus 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. L. van Heijningen en mr. R.B. van Heijningen, beiden advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.A. Mesdag, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Verordening op de Binnenwateren (hierna: de verordening) mogen woon- en bedrijfschepen met inachtneming van het bepaalde in artikel 4, eerste en tweede lid, uitsluitend worden afgemeerd aan door burgemeester en wethouders bij openbare kennisgeving aangewezen kaden.
Op 18 juni 2001 is het besluit aanwijzing kaden van 7 juni 1993, dat door het college is vastgesteld ter uitvoering van de verordening, vervangen door het besluit "Openbare kennisgeving tot aanwijzing van waar met een vergunning ex artikel 4, derde lid, van de Verordening op de binnenwateren woon- en bedrijfsschepen ligplaats mogen innemen" van 18 juni 2001. In dit aanwijzingsbesluit is de onder III.8 in samenhang met II.9 neergelegde beperking dat voor de Veenkade/Noordwal geen nieuwe ligplaatsvergunningen worden uitgegeven, gehandhaafd.
2.2. Voor zover appellante betoogt dat op grond van de bepalingen van de verordening geen nieuwe vergunning nodig is bij vervanging van een woonschip, als door haar beoogd, faalt dit betoog. Ingevolge het bepaalde in artikel 4, zesde lid, van de verordening, kan vergunning worden verleend ten behoeve van de vervanging van een woonschip, mits daarbij de in de bestaande ligplaatsvergunning genoemde afmetingen niet worden overschreden. Nu vast staat dat het vervangende woonschip de genoemde afmetingen overschrijdt, ook al is deze overschrijding volgens appellante gering, diende appellante voor het vervangende woonschip een nieuwe ligplaatsvergunning aan te vragen en te verkrijgen.
2.3. De Afdeling stelt verder vast dat het aanwijzingsbesluit van 18 juni 2001 een op een algemeen verbindend voorschrift gebaseerde regeling betreft. Hoewel niet inzichtelijk is gemaakt waarom bij dit besluit de beperking ten aanzien van de Veenkade/Noordwal is gehandhaafd, moet vanwege het verbindend karakter ervan worden geconcludeerd dat het college, nu in de verordening noch in het daarop gebaseerde aanwijzingsbesluit ruimte is geboden om van het omtrent de hier aan de orde zijnde beperking af te wijken, geen andere mogelijkheid had dan de door appellante aangevraagde ligplaatsvergunning te weigeren. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college op goede gronden de gevraagde ligplaatsvergunning heeft geweigerd.
Hetgeen appellante overigens naar voren heeft gebracht, met name betrekking hebbend op de bij haar gerezen verwachting dat een nieuwe ligplaatsvergunning zou worden verleend, kan niet tot een ander oordeel leiden, nog daargelaten dat zij blijkens de toelichting in de haar op 1 september 2000 verleende ligplaatsvergunning op de hoogte had kunnen zijn van het uitsterfbeleid voor woonschepen aan de Veenkade/Noordwal.
Haar stelling in dit verband, dat het college door de jaren heen in strijd met het aanwijzingsbesluit nieuwe ligplaatsvergunningen voor de Veenkade heeft verleend, treft evenmin doel nu zij er niet in is geslaagd dit aan te tonen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004
367.