ECLI:NL:RVS:2004:AO4810

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306008/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de handhaving van een last onder dwangsom door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 1 augustus 2003 een beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante, een onderneming gevestigd in Amsterdam, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, dat op 5 juli 2002 een last onder dwangsom had opgelegd. Deze last hield in dat het achterterrein van de gebouwen niet ten behoeve van horeca- en/of bedrijfsdoeleinden mocht worden ingericht en in gebruik genomen. Het dagelijks bestuur verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond bij besluit van 1 april 2003.

De Raad van State oordeelt dat het dagelijks bestuur bevoegd was om handhavend op te treden, omdat het gebruik van het achterterrein niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan "Jordaan 1999". Appellante betoogde dat zij een beroep kon doen op het overgangsrecht van het bestemmingsplan, maar de Raad van State oordeelde dat de last terecht was opgelegd. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat het gebruik van het achterterrein door appellante was gewraakt door eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waardoor appellante geen beroep kon doen op het overgangsrecht.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelt dat de opgelegde last onder dwangsom niet onevenredig was, aangezien deze was bedoeld om herhaling van de overtreding te voorkomen. De Raad van State concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200306008/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) [partijen] onder oplegging van een dwangsom gelast het terrein achter de gebouwen [locatie] te Amsterdam (hierna: het achterterrein) niet ten behoeve van horeca- en/of bedrijfsdoeleinden in te richten en in gebruik te nemen.
Bij besluit van 1 april 2003, verzonden bij brief van 10 april 2003, heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 november 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.N.J. Kortmann, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Burg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1 De last is opgelegd aan [partijen]. Ter zitting is gebleken dat dit de handelsnamen zijn waaronder appellante in de panden een winkel voor woninginrichting drijft. Appellante moet derhalve als gebruiker van het achterterrein worden aangemerkt en daarmee ook, indien komt vast te staan dat sprake is van een overtreding, als overtreder.
2.2 Appellante betoogt primair dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur bevoegd was om handhavend op te treden, omdat het gebruik van het achterterrein ten behoeve van horeca- en bedrijfsactiviteiten niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan “Jordaan 1999”.
2.2.1. Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit van 5 juli 2002 voor de betrokken perceelsgedeelten het bestemmingsplan “Jordaan 1972” gold, omdat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan een deel van het bestemmingsplan “Jordaan 1999” goedkeuring had onthouden. Op 22 augustus 2002 is de eerste herziening van het bestemmingsplan “Jordaan 1999” in werking getreden. Hierin is aan de betrokken perceelsgedeelten de bestemming “Erven en tuinen” toegekend. Het dagelijks bestuur heeft in zijn beslissing op bezwaar van 1 april 2003 overwogen dat het betrokken gebruik ingevolge artikel 5, achtste lid, onder b, sub 3, van de bij deze herziening behorende voorschriften niet is toegestaan. Appellante bestrijdt dit niet, maar doet een beroep op het in artikel 15 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Jordaan 1999” neergelegde overgangsrecht. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het rechtskracht verkrijgt worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voorzover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in het plan naar aard en omvang niet wordt vergroot. Ingevolge het derde lid is het in het tweede lid bepaalde niet van toepassing op gebruik dat in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, voorzover daarmee een aanvang is gemaakt na het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan.
2.2.2. Zoals in eerdere uitspraken is overwogen, bijvoorbeeld in de aangehechte uitspraak van de Afdeling rechtspraak van 2 oktober 1981 in zaak no. A32514(1980), strekt het overgangsrecht ertoe, mede uit een oogpunt van rechtszekerheid, bescherming te bieden aan gevestigde belangen of rechten bij de invoering van een nieuwe regeling, die de bestaande toestand niet dekt. Uit deze uitspraken blijkt voorts dat dit betekent dat een bepaling als artikel 15, tweede lid, niet zo ver strekt dat zij mede zou kunnen worden ingeroepen in een geval, waarin het bevoegde bestuursorgaan onder de werking van het vroegere planologische regime het in geding zijnde gebruik heeft gewraakt, en rechtens kon wraken, en het gebruik desondanks is voortgezet. Anders dan appellante betoogt, volgt uit het feit dat in het derde lid van artikel 15 gebruik dat in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan en waarmee een aanvang is gemaakt na terinzagelegging van het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan, reeds uitdrukkelijk is uitgezonderd van de toepassing van het overgangsrecht, niet, dat voor gebruik dat een aanvang heeft genomen voorafgaand aan deze datum de hiervoor genoemde uitzondering op de toepassing van het overgangsrecht niet meer geldt. Ook dan dient derhalve te worden bezien of het gebruik onder de werking van het vroegere planologische regime is gewraakt en rechtens kon worden gewraakt.
2.2.3. Voor de betrokken perceelsgedeelten geldt als peildatum voor het overgangsrecht 22 augustus 2002. Vast staat dat appellante het achterterrein reeds voordien, in ieder geval sedert 1998, gebruikte voor de presentatie en verkoop van tuinmeubilair en als terras en dat de rechtsvoorganger van het dagelijks bestuur, te weten het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college), haar bij besluit van 6 juli 1998 onder aanzegging van bestuursdwang onder meer wegens strijd met het destijds geldende bestemmingsplan “Jordaan 1972” heeft aangeschreven om dit gebruik te staken. Tegen de beslissing op bezwaar van 31 juli 1999, waarbij de aanschrijving is gehandhaafd, is door appellante geen beroep ingesteld. Nadat het gebruik gedurende enige tijd gestaakt is geweest, is in 2000 en 2001 geconstateerd dat dit weer een aanvang had genomen. In verband hiermede heeft het dagelijks bestuur op 5 juli 2002 de aan dit geschil ten grondslag liggende last opgelegd.
2.2.4. Met de voorzieningenrechter moet worden geoordeeld dat het dagelijks bestuur terecht heeft overwogen dat appellante geen beroep op artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften toekomt, omdat met de aanschrijving van 6 juli 1998 en de beslissing op bezwaar van 31 juli 1999 het gebruik is gewraakt. Anders dan appellante betoogt, is de voorzieningenrechter er daarbij met juistheid van uitgegaan dat, nu deze besluiten formele rechtskracht hebben verkregen, moet worden aangenomen dat het college ook rechtens kon wraken. De voorzieningenrechter is dan ook op goede gronden niet toegekomen aan een beoordeling van de stelling van appellante dat het gebruik niet in strijd was met het bestemmingsplan “Jordaan 1972”.
Daarbij wordt overwogen dat reeds in het door het dagelijks bestuur overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie van 10 maart 2003 is ingegaan op de onherroepelijkheid van deze aanschrijving en de betekenis daarvan voor de last die thans in geding is. Het feit dat, zoals appellante naar voren brengt, de aangezegde bestuursdwang niet is uitgeoefend, doet aan het vorenstaande niet af, reeds omdat het college er, gelet op de onderbreking van het gebruik, toen van uit mocht gaan dat aan de aanschrijving gevolg was gegeven. Het primaire betoog faalt derhalve.
2.3 Appellante betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat een preventieve last onder dwangsom in dit geval een onevenredig zware maatregel is.
2.3.1 Hierover wordt overwogen dat, gezien het feit dat de overtreding reeds had plaatsgevonden, geen sprake is geweest van een preventieve oplegging van een last, maar van een last die is opgelegd om een herhaling van de overtreding te voorkomen, als bedoeld in artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Uit het vijfde lid van dit artikel blijkt dat in dat geval voor het bestuursorgaan geen verplichting bestaat om een begunstigingstermijn te bieden. Het betoog kan derhalve niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.4 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004
201.