200305826/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Epe,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 21 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Bij besluit van 29 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe (hierna: het college) appellant gelast binnen acht weken na dagtekening van dit besluit een stacaravan, een overkapping en een kippenren op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […], gelegen aan de [locatie] op de hoek met de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), onder oplegging van een dwangsom te slopen.
Bij besluit van 12 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2003, verzonden op 22 juli 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van 12 november 2003. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door A. Oostwoud, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het betoog van appellant dat de commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften, welke is ingesteld ten behoeve van de beslissing op bezwaar, niet onpartijdig is, faalt. Niet is gebleken dat de commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften, welke is ingesteld ten behoeve van de beslissing op bezwaar, niet voldoet aan de vereisten van artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Het betoog van appellant dat het college heeft nagelaten de door hem tijdens de hoorzitting van voornoemde commissie overgelegde stukken aan de voorzieningenrechter over te leggen kan evenmin leiden tot het daarmee beoogde doel. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voorzieningenrechter over onvoldoende informatie beschikte om onmiddellijk uitspraak te doen in de bodemzaak.
2.3. Het betoog van appellant dat de ambtenaar van het bouw- en woningtoezicht het perceel zonder toestemming heeft betreden, treft evenmin doel, nu, gelet op het bepaalde in artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht, elke plaats met uitzondering van de woning zonder toestemming van de bewoner door een toezichthouder mag worden betreden. Het betoog van appellant dat hiervan geen rapportage is gemaakt mist, gelet op de foto's van 27 augustus 2002, 15 juli 2003 en 27 oktober 2003, alsmede de e-mail van 29 augustus 2002, feitelijke grondslag.
2.4. Appellant herhaalt vervolgens zijn bij de voorzieningenrechter aangevoerde stelling dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat voor de stacaravan, de overkapping ten behoeve van het longeren en de kippenren een bouwvergunning is vereist.
De voorzieningenrechter heeft echter op goede gronden geoordeeld dat voor de bouwwerken ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet een bouwvergunning is vereist, zodat het college bevoegd was tot handhavend optreden.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.6. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat legalisering van de overkapping ten behoeve van het longeren niet mogelijk is. Daartoe voert hij aan dat deze is gebouwd binnen een straal van 100 meter van het agrarisch bedrijf van zijn buurman en dat mitsdien is voldaan aan het bepaalde in artikel 2.12, tweede lid, van de planvoorschriften.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse A (grote landschappelijke waarde)".
Ingevolge artikel 2.12, tweede lid, van de planvoorschriften mag op deze grond geen bebouwing worden opgericht buiten de in lid 3 bedoelde agrarische bouwpercelen, zulks met uitzondering van afrasteringen, andere bouwwerken ten behoeve van het wegbeheer en de waterhuishouding alsmede andere bouwwerken ten behoeve van longeerruimte indien en voorzover gebouwd binnen een straal van 100 meter vanuit de hoofdbebouwing van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 2.12, derde lid, van de planvoorschriften is uitsluitend binnen de begrenzing van elk op de plankaart als zodanig aangewezen agrarisch bouwperceel een agrarisch bedrijfscomplex toegestaan, bestaande uit één eengezinshuis en de voor het bedrijf benodigde bedrijfsgebouwen, andere bouwwerken, andere bouwwerken ten behoeve van longeerruimte daaronder begrepen, en andere werken.
Uit deze bepalingen volgt dat de toegestane longeerruimte moet behoren bij het agrarische bedrijf ten behoeve waarvan een agrarisch bouwperceel is toegekend. Hiervan is in dit geval geen sprake. De overkapping is weliswaar binnen een straal van 100 meter van het naastgelegen agrarische bouwperceel gelegen, doch zij maakt geen deel uit van het agrarisch bedrijf van de buurman van appellant. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat legalisering van de overkapping niet mogelijk is. Het betoog van appellant faalt derhalve.
Anders dan appellant betoogt, heeft de voorzieningenrechter voorts op goede gronden geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisering van de kippenren. Dat de kippenren ter voorkoming van wildschade aan de bovenzijde is afgedekt met gaas, kan niet tot een ander oordeel leiden.
De omstandigheid dat appellant bij brief van 28 december 2000 te kennen heeft gegeven dat hij een bouwvergunning wenst voor het realiseren van een woning op het perceel, biedt evenmin concreet zicht op legalisering.
Voorts moet met de voorzieningrechter worden geoordeeld dat artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze bepaling met ingang van 3 april 2000 luidt, evenmin concreet zicht op legalisering biedt, nu het college niet voornemens is met toepassing van die bepaling vrijstelling te verlenen, omdat dat niet past in het beleid. Dat dit beleid niet schriftelijk is vastgelegd doet hieraan, anders dan appellant betoogt, niet af.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004