ECLI:NL:RVS:2004:AO5185

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302652/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M. Vlasblom
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schadevergoeding door de gemeente Doorn wegens bestemmingsplanwijzigingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had een schadevergoeding van de gemeente Doorn gevraagd, omdat hij schade zou hebben geleden door het van kracht worden van het bestemmingsplan 'Bedrijfsterrein Boswijklaan'. De gemeente had hem een schadevergoeding van € 2.949,71 toegekend, vermeerderd met wettelijke rente, en daarnaast juridische kosten en deskundigenkosten vergoed. Appellant was het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en stelde dat de bestemmingsplannen 'Landelijk Gebied, derde herziening' en 'Herziening van de voorschriften van het bestemmingsplan 'Bedrijfsterrein Boswijklaan' geleid hadden tot waardevermindering van zijn onderneming.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 januari 2004 behandeld. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat, en vertegenwoordigers van de gemeente waren aanwezig. De Afdeling overwoog dat appellant in het verleden vergunningen had gekregen voor zijn veehouderij, maar dat deze vergunningen door planologische veranderingen niet meer van toepassing waren. De Afdeling concludeerde dat appellant het risico had aanvaard dat de bestaande bouwmogelijkheden zouden komen te vervallen en dat hij geen concrete pogingen had ondernomen om zijn activiteiten uit te breiden voordat de bestemmingsplannen in werking traden.

De Afdeling oordeelde dat de gemeente niet tekort was gedaan in de schadevergoeding en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 10 maart 2004.

Uitspraak

200302652/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Doorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 februari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Doorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2002 heeft de raad van de gemeente Doorn (hierna: de raad), voorzover thans van belang, aan appellant € 2.949,71 toegekend ter vergoeding van schade aan zijn onderneming, veroorzaakt door het van kracht worden van het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Boswijklaan”, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf dagtekening van het verzoek, alsmede een vergoeding voor juridische kosten ten bedrage van € 644,37 en andere deskundigenkosten ten bedrage van € 1.353,89, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van deze kosten.
Bij uitspraak van 20 februari 2003, verzonden op 19 maart 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 juni 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.H.N. van Spanje, advocaat te Wageningen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.J. Knibbe en
J.G.M. Vermaat, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In 1972 is aan appellant krachtens de Hinderwet vergunning verleend voor het houden van in totaal 415 varkens op het perceel [locatie] te Doorn. In 1976 is die vergunning uitgebreid tot 520 varkens. De vergunning is in 1991 gedeeltelijk van rechtswege komen te vervallen. In 1995 heeft appellant zijn bedrijfsmatige activiteiten gestaakt.
2.1.1. Volgens appellant hebben de bestemmingsplannen “Landelijk Gebied, derde herziening” en “Herziening van de voorschriften van het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Boswijklaan” geleid tot waardevermindering en beëindiging van zijn onderneming, waardoor hij schade heeft geleden.
2.2. Vast staat dat het appellant onder de aan het bestemmingsplan “Landelijk Gebied, derde herziening” voorafgaande planologische regimes het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak, derde herziening” en het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” was toegestaan zijn bedrijfsmatige activiteiten uit te oefenen.
Het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” is op 24 september 1973 vastgesteld en op 21 januari 1975 gedeeltelijk goedgekeurd. Bij Koninklijk Besluit van 17 januari 1980 is het goedkeuringsbesluit gedeeltelijk in stand gelaten. De Kroon heeft na gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep goedkeuring onthouden aan - onder meer - artikel 10, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, dat bepaalt dat voor de oprichting van bouwwerken voor niet grondgebonden bedrijven een vrijstelling nodig was.
Artikel 10, derde lid, van de voorschriften van het inmiddels in rechte onaantastbaar geworden bestemmingsplan “Landelijk Gebied, derde herziening” bepaalt dat voor het bouwen van bouwwerken ten dienste van de uitoefening van een intensieve veehouderij vrijstelling moet worden verleend.
Bij het Koninklijk Besluit van 15 juni 1984 heeft de Kroon het beroep van appellant tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan “Herziening van de voorschriften van het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Boswijklaan” gegrond verklaard en goedkeuring onthouden aan artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften. De Kroon achtte voortzetting van de onderneming voor onbepaalde tijd waarschijnlijk en was van oordeel dat het bestemmingsplan dan ook voldoende mogelijkheden tot voortzetting van de onderneming diende te bevatten door geen kantoorbebouwing toe te staan binnen 100 m van de bedrijfsgebouwen.
De raad heeft geen nieuwe bepaling vastgesteld ter vervanging van de niet goedgekeurde bepaling.
Op grond van deze planologische ontwikkelingen moest appellant, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, rekening houden met de kans dat de planologische situatie op zijn perceel en het naastgelegen perceel in voor hem ongunstige zin zou kunnen veranderen.
De beantwoording van de door appellant in hoger beroep opgeworpen vraag of hij ten gevolge van de bestemmingsplannen “Landelijk Gebied, derde herziening” en “Herziening van de voorschriften van het bestemmingsplan “Bedrijfsterrein Boswijklaan” in een nadeliger planologische situatie is komen te verkeren en of daaruit schade voortvloeit, kan in het midden blijven, nu hij in het zicht van te verwachten nadelige planologische veranderingen geen concrete pogingen heeft ondernomen voordien zijn activiteiten uit te breiden. Ter zitting heeft appellant erkend dat hij in de jaren vóór het in rechte onaantastbaar worden van de gestelde schadeveroorzakende bestemmingsplannen niet de mogelijkheden heeft benut om zijn bedrijfsmatige activiteiten uit te breiden.
De conclusie is dat appellant het risico heeft aanvaard dat de bestaande bouwmogelijkheden zouden komen te vervallen. Door de gevolgen van de opgetreden planologische veranderingen onder die omstandigheden voor rekening van appellant te laten op de wijze waarop dat bij het besluit van 23 april 2002 is beslist, is hij in elk geval niet te kort gedaan.
2.3. Nu appellant ter zitting heeft bevestigd dat de kosten van het taxatierapport van R. van Henten inmiddels zijn vergoed, behoeft hetgeen hij in zijn hoger beroepschrift heeft aangevoerd met betrekking tot het niet vergoeden van die kosten geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Ramsahai
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004
-401.