200302877/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1],
2. [appellant sub 2] allen wonend te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 maart 2003 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Tilburg.
Bij besluiten van 22 januari 2001 heeft de raad van de gemeente Tilburg (hierna: de raad) een verzoek van appellanten om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), afgewezen.
Bij besluiten van 18 februari 2002 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar, overeenkomstig de adviezen van de Commissie voor de Bezwaarschriften van 8 februari 2002, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2003, verzonden op 1 april 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 juni 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg, en de raad, vertegenwoordigd door C.C.A.M. van den Dries, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan dan wel de beslissing omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij het beoordelen van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van de schade die zij stellen te lijden ten gevolge van de bouw van vier verzorgingsunits met een erfafscheiding ten behoeve van een woonwagencentrum aan de Huibevendreef. Volgens appellanten sub 1 is hun woning aan de [locatie] in waarde gedaald als gevolg van de realisatie van het woonwagencentrum. Volgens appellant sub 2 heeft de oprichting van het woonwagencentrum geleid tot een waardedaling van zijn woning aan de [locatie] alsmede tot een waardedaling en een verminderde exploitatieresultaat van zijn [bedrijf]
2.4. De bouw van het woonwagencentrum is gerealiseerd op basis van een besluit van 17 juli 1990 van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, waarbij onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO van de voorschriften van het destijds geldende bestemmingsplan “Reeshof I”, bouwvergunning is verleend. Bij uitspraak van 16 juni 1995 no. R03.91.0633 heeft de Afdeling het besluit van
18 december 1990, waarbij de bezwaren tegen het verlenen van de vrijstelling en de bouwvergunning ongegrond zijn verklaard, vernietigd.
Het woonwagencentrum heeft een planologische basis gekregen in het bestemmingsplan “Reeshof-Midden”, vastgesteld op 24 februari 1997, gedeeltelijk goedgekeurd op 25 juli 1997, en in rechte onaantastbaar geworden op 11 juni 1999.
2.5. De raad heeft zich in overeenstemming met de terzake door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) aan hem uitgebrachte adviezen van november 2000 en 11 en 22 juni 2001 op het standpunt gesteld dat de realisatie van het woonwagencentrum geen planologisch nadeliger situatie heeft opgeleverd voor appellanten, waardoor er geen sprake is van op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komende schade. De raad heeft zich ten aanzien van appellant sub 2 tevens op het standpunt gesteld dat eventuele schade voor hem voorzienbaar was, zodat ook om die reden geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van de door hem gestelde schade.
2.6. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad, in navolging van de SAOZ, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten door de wijziging van het planologische regime niet in een planologisch nadeliger situatie zijn gekomen en dat de verzoeken om planschadevergoeding op goede gronden zijn afgewezen.
2.7. Appellanten hebben betoogd dat noch uit de plankaart, noch uit de planvoorschriften c.q. de daarin opgenomen uitwerkingsregels behorende bij het voorheen geldende bestemmingsplan “Reeshof I” volgt dat exact ter plaatse waar het woonwagencentrum is gerealiseerd feitelijk (woon)bebouwing zou (kunnen) komen. De omstandigheid dat het bestemmingsplan “Reeshof I” niets bepaalde over de afstand van (woon)bebouwing tot de percelen van appellanten impliceert niet dat met gebruikelijk gehanteerde afstandseisen bij vaststelling van bestemmingsplannen - en dus ook uitwerkingsplannen - geen rekening (meer) zou behoeven te worden gehouden.
2.7.1. Appellanten worden niet gevolgd in hun betoog. De gronden waarop het woonwagencentrum is gerealiseerd waren onder het voorheen geldende bestemmingsplan “Reeshof I” aangewezen als “Woongebied”. Dat
voor de als zodanig aangewezen gronden feitelijk een bouwverbod gold, omdat daarop alleen kon worden gebouwd na uitwerking van de bestemming “Woongebied” vormt - zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen - onvoldoende grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan
“Reeshof-Midden” een verslechtering betekent ten opzichte van het bestemmingsplan “Reeshof I”. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat een uitwerkingsplan dat binnen de grenzen van de uitwerkingsregels blijft, ten opzichte van het uit te werken plan geen planologisch nadeel kan opleveren en dat een vergelijking dient te worden gemaakt tussen het bestemmingsplan “Reeshof-Midden” en hetgeen onder het regime van het bestemmingsplan “Reeshof I”, na uitwerking, maximaal mogelijk was.
2.7.2. In artikel 19 van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan “Reeshof I” werden de uitwerkingsregels voor het woongebied gegeven. Ingevolge dit artikel mocht het totale aantal woningen in Huibeven niet minder bedragen dan 1900 en niet meer dan 2400. De gronden ter plaatse van het woonwagencentrum lagen gedeeltelijk binnen systeemcirkel CI, waarvan werd bepaald dat hierbinnen afgezien van de hiervoor genoemde woningen nog tenminste 200 woningen gesitueerd moesten worden. Hier dienden tevens tenminste 75 % van de centrale voorzieningen gesitueerd te worden, zoals onder andere winkels, horeca, garagebedrijven annex benzineverkooppunt, sociaal-culturele voorzieningen, jongerencentra, (para)medische voorzieningen en sporthallen. De gronden lagen voor een zeer klein deel binnen de systeemcirkel voor onderwijsdoeleinden IV, waarvan werd bepaald dat nagenoeg geheel hierbinnen de voorzieningen voor kleuter- en basisonderwijs dienden te worden gesitueerd. Gelet op de hiervoor beschreven maximale mogelijkheden volgens de uitwerkingsregels, is de rechtbank niet ten onrechte tot het oordeel gekomen dat ter plaatse van het woonwagencentrum woonbebouwing kon worden opgericht.
2.7.3. De rechtbank heeft voorts terecht appellanten niet gevolgd in hun betoog dat het bestemmingsplan “Reeshof-Midden” (woon)bebouwing mogelijk maakt op een kortere afstand van de percelen van appellanten dan voorheen mogelijk was onder het bestemmingsplan “Reeshof I”. De uitwerkingsregels van het bestemmingsplan “Reeshof I” bevatten immers geen bepalingen over de afstand van (woon)bebouwing tot bestaande percelen. Voor het oordeel dat desalniettemin sprake zou zijn van een planologische verslechtering, omdat bij een uitwerking van een bestemmingsplan specifieke afstandsmaten in acht zouden moeten worden genomen, bestaat geen grond, nu de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan “Reeshof I” als uitgangspunt moeten worden genomen in het kader van de planologische vergelijking.
2.8. De conclusie is dat de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel is gekomen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten door de wijziging van het planologisch regime niet in een nadeliger situatie zijn gekomen en dat de verzoeken om planschadevergoeding terecht zijn afgewezen.
2.9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Ramsahai
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004