200303231/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam het uitwerkingsplan “Bols Lanvas II” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 maart 2003, kenmerk DRM/ARB/03/45A, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2003.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2004, waar appellanten, in de persoon van [een van de appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. du Pont, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door B.A. Westland en mr. N. van Gilst, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregels is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Appellanten voeren als bezwaar van formele aard aan dat de kennisgevingen van de gemeente Schiedam omtrent het uitwerkingsplan, de sloopvergunning en de bouwvergunningen onduidelijk zijn, omdat de te bebouwen locatie daarin steeds op een andere wijze wordt benoemd.
2.2.1. In deze procedure kunnen slechts de kennisgevingen omtrent het uitwerkingsplan ter beoordeling staan. Wat betreft deze kennisgevingen stelt de Afdeling vast dat in de kennisgevingen betreffende de mogelijkheid tot inspraak en de mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze op het ontwerp-uitwerkingsplan een gelijkluidende beschrijving van het plangebied is opgenomen. Deze beschrijving maakt voldoende duidelijk op welke gronden het plan betrekking heeft. Voorzover het bezwaar van appellanten tevens betrekking heeft op de kennisgeving van het bestreden besluit, overweegt de Afdeling dat een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
2.2.2. Voorzover appellanten betogen dat aan hen onvoldoende gelegenheid is geboden hun bezwaren tegen het uitwerkingsplan toe te lichten, overweegt de Afdeling dat het bestreden besluit tot stand is gekomen met toepassing van de procedure ingevolge artikel 11 van de WRO. Artikel 11 van de WRO noch enig ander wettelijk voorschrift voorziet in een hoorplicht. Voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders in dit geval onzorgvuldig heeft gehandeld door belanghebbenden niet te horen naar aanleiding van de ingebrachte zienswijze, bestaat geen grond.
2.3. Het plan behelst een uitwerking van het bestemmingsplan “Nieuwland-zuidoost” (hierna: het bestemmingsplan). Met het plan wordt onder meer voorzien in de bouw van 15 eengezinswoningen en een parkeergarage.
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming “Woondoeleinden –W(a)2–“, voorzover daarmee wordt voorzien in de bouw van woningen op een half verdiepte parkeergarage (hierna ook: de woningen). Zij betwisten de behoefte aan deze woningen. Daarnaast betogen zij dat de woningen, met name gelet op de afwijkende bouwhoogte, niet passen in de omgeving. Verder betogen zij dat het plan, in vergelijking met de huidige situatie, leidt tot een verkleining van het in het plangebied liggende speelterrein.
Voorts stellen appellanten in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover wordt voorzien in een half verdiepte parkeergarage. In dit verband voeren zij aan dat de bouw van de parkeergarage in strijd is met beleid dat is gericht op het terug dringen van automobiliteit. Tevens vrezen zij dat de voorziene parkeergarage, vanwege de uitstoot van uitlaatgassen, aantasting van de gezondheid meebrengt.
2.5. Volgens het college van burgemeester en wethouders passen de woningen in de omgeving. De omvang van het speelterrein zal niet worden verkleind, aldus het college van burgemeester en wethouders. Het stelt zich voorts op het standpunt dat niet behoeft te worden gevreesd voor aantasting van de gezondheid als gevolg van de voorziene parkeergarage.
2.6. Verweerder heeft geen reden gezien de bestreden onderdelen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het uitwerkingsplan goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de naar aanleiding van het ontwerp-uitwerkingsplan ingekomen zienswijzen.
2.7. Met betrekking tot het betoog van appellanten dat bouwverkeer niet is toegestaan op het Burgemeester Honnerlage Gretepad, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Dit bezwaar kan derhalve buiten beschouwing blijven.
2.7.1. Het betoog van appellanten dat de bouw van woningen tot gevolg zal hebben dat het speelterrein dat aan de zuidzijde van de woningen van appellanten grenst wordt verkleind, treft geen doel. Niet is gebleken dat het standpunt van verweerder dat het toegelaten bebouwingsvolume niet tot gevolg heeft dat het speelterrein wordt verkleind, onjuist is. Voorts is van belang dat de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan niet voorzien in een minimum oppervlakte voor speel- en groenvoorzieningen.
2.7.2. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een behoefte aan de nieuw te bouwen woningen.
Wat betreft de inpassing van de woningen in de omgeving overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 2.1, lid b, onder I, sub c, mag de goothoogte van de woningen niet meer bedragen dan 6 meter. De nokhoogte van de woningen mag ingevolge dit voorschrift maximaal 12 meter bedragen. De goot- en nokhoogte van de woningen dienen te worden gemeten vanaf het peil. Ingevolge artikel 2.2, lid a, onder c, sub 3, geldt als peil voor de woningen de bovenkant van de afgewerkte parkeergarage. De bouwhoogte van deze half verdiepte parkeergarage mag ingevolge artikel 2.2, lid a, onder c, sub 2, in samenhang gelezen met artikel 1.2, onder r, sub 1, niet meer dan 1,5 meter boven peil bedragen, zijnde de hoogte van een weg of pad dat onmiddellijk aan de hoofdtoegang grenst.
Voor de reeds gebouwde woningen aan het Burgemeester Honnerlage Gretepad, in het verlengde waarvan de woningen zijn voorzien, geldt een maximum goothoogte van 6 meter. Voor de in het plan opgenomen woningen aan de Burgemeester Honnerlage Gretelaan geldt als maximum goothoogte 9 of 12 meter. De in het plan opgenomen maximum nokhoogte voor woningen varieert tussen de 9 en 13 meter. De diepte van de bebouwingsvlakken van de woningen bedraagt ongeveer 18 meter, hetgeen overeenstemt met de in het plan voorziene diepte van de reeds gebouwde woningen aan het Burgemeester Honnerlage Gretepad. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de woningen op zichzelf in de omgeving passen. In aanmerking genomen de voor deze plandelen toegelaten bebouwingsmogelijkheden ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder er niet van heeft kunnen uitgaan dat het plan op dit onderdeel geen vergaande gevolgen heeft voor het uitzicht van appellanten.
2.7.3. Wat betreft de bouwhoogte die voor de nieuw te bouwen woningen in het plan is vastgelegd, overweegt de Afdeling echter het volgende.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan mag de nokhoogte van een gebouw niet meer dan 5,5 meter boven de goothoogte uitkomen. De Afdeling stelt vast dat de voor de woningen voorziene maximum nokhoogte van 12 meter, gelet op de maximum goothoogte van 6 meter, niet voldoet aan dit voorschrift.
Het ter zitting door het college van burgemeester en wethouders ingenomen standpunt dat de maatvoering in overeenstemming is met de uitwerkingsregels, omdat gebruik is gemaakt van de in artikel 24, vijfde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid vrijstelling te verlenen ten behoeve van vermeerdering of vermindering van de voorgeschreven goothoogte kan aan het voorgaande niet afdoen. Daartoe overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van een besluit van het college van burgemeester en wethouders tot het verlenen van de bedoelde vrijstelling. Daargelaten de vraag of met deze bevoegdheid vrijstelling kan worden verleend van het ingevolge artikel 4, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan geldende maximum hoogteverschil tussen de goot en de nok van een gebouw, zou gebruikmaking van deze vrijstellingsbevoegdheid bovendien strekken tot aanpassing van de in het bestemmingsplan opgenomen uitwerkingsregels, zonder dat de daartoe geëigende procedure - die van herziening van het bestemmingsplan - wordt doorlopen.
Gelet op het vorenstaande is voor deze plandelen niet voldaan aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregels. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 11, eerste lid, van de WRO. Door de plandelen niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming “Woondoeleinden –W(a)2–“, zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens nog maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet goedkeuring te onthouden aan deze plandelen.
2.7.4. Anders dan appellanten betogen, is niet gebleken dat de voorziene parkeergarage in strijd is met beleid dat is gericht op het terug dringen van automobiliteit. Dat, zoals appellanten naar voren brengen, met een kleiner aantal parkeerplaatsen ook kan worden voorzien in de voor de woningen vastgestelde parkeerbehoefte, maakt dit niet anders.
Ter zitting is komen vast te staan dat nog onderzoek dient te worden verricht naar de verwachte emissie van benzeen vanuit de voorziene parkeergarage. Daarmee waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet alle gevolgen van de voorziene parkeergarage voor de gezondheid van omwonenden inzichtelijk. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit onderdeel is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover het betrekking heeft op de bestemming “Half verdiepte parkeergarage –Vb(pg)–“, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 25 maart 2003, kenmerk DRM/ARB/03/45A, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. de plandelen met de bestemming “Woondoeleinden –W(a)2–“, zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
b. de bestemming “Half verdiepte parkeergarage –Vb(pg)–“;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II.a. bedoelde plandelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover het de vernietiging van het onder II.a. bedoelde onderdeel betreft;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004