ECLI:NL:RVS:2004:AO5202

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304046/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • J.R. Schaafsma
  • J.A.M. van Angeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor scharrelkippenbedrijf en de gevolgen voor milieu en omwonenden

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 maart 2004 uitspraak gedaan over de vergunningverlening voor een scharrelkippenbedrijf in Haarlemmermeer. De vergunning, verleend op 14 mei 2003 door het college van burgemeester en wethouders, betrof het houden van 40.000 legkippen en was gebaseerd op de Wet milieubeheer. Appellant, een omwonende, heeft beroep ingesteld tegen deze vergunning, omdat hij meende dat de aanvraag onvolledig was en dat de gevolgen voor het milieu onvoldoende waren beoordeeld.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning niet op een deugdelijke motivering berustte. Appellant had bezwaren geuit over stank- en geluidshinder, en de Afdeling oordeelde dat de gemeente onvoldoende had onderbouwd dat de vergunning kon worden verleend zonder dat de nadelige gevolgen voor het milieu konden worden voorkomen. De Afdeling wees erop dat de tennishal van appellant ten onrechte niet was meegenomen in de beoordeling van de stankhinder, en dat de geluidvoorschriften niet adequaat waren onderzocht.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van de gemeente vernietigd. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om alle relevante milieuaspecten in overweging te nemen bij vergunningverlening. De gemeente is verplicht om het griffierecht aan appellant te vergoeden, wat de financiële gevolgen van de procedure voor de betrokken partijen onderstreept.

Uitspraak

200304046/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2003, kenmerk 5550, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een scharrelkippenbedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 23 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door T.H. van Donge en G. Ritstier, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord als partij vergunninghouder, verschenen in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 40.000 legkippen. De vergunning voorziet in de uitbreiding van de huisvesting van de dieren, waarbij het aantal dieren gelijk blijft. Eerder zijn op 19 september 1980 en 6 november 1992 voor deze inrichting een oprichtingsvergunning en een uitbreidingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend. Verder zijn bij besluit van 16 april 1999 krachtens de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer door verweerder de aan de vergunning verbonden voorschriften ambtshalve gewijzigd.
2.2. Appellant stelt dat de aanvraag om vergunning onvolledig is.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant heeft bezwaren met betrekking tot stankhinder. Hij stelt dat op zijn perceel een tennishal met een tweetal tennisbanen is gelegen en dat verweerder deze hal ten onrechte niet bij de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten stankhinder heeft betrokken. Verder stelt hij dat in de directe omgeving van de inrichting een tiental woningen zijn gelegen. Hierdoor dient deze omgeving als een categorie II-gebied te worden aangeduid, aldus appellant.
2.4.1. Verweerder stelt dat de tennishal niet wordt aangemerkt als een object voor dagrecreatie. Verder stelt hij dat in de directe omgeving van de inrichting een tiental burgerwoningen liggen. Derhalve is sprake van een buitengebied met een overwegende woon- en recreatiefunctie, zijnde een categorie III-indeling als bedoeld in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), aldus verweerder.
2.4.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn gehanteerd.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 april 1998, no. E03.97.0115 (AB 1998, 199), geoordeeld dat de in bijlage 1 van de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren kunnen worden aanvaard als de meest recente milieutechnische inzichten, maar dat de in de Richtlijn neergelegde inzichten met betrekking tot de aanvaardbaarheid van door intensieve veehouderijen veroorzaakte stankhinder, voorzover het betreft de in de Richtlijn opgenomen indeling in omgevingscategorieën, onvoldoende daadkrachtig zijn gemotiveerd.
Dit leidt ertoe dat verweerder zich bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer niet zonder een voldoende milieuhygiënische onderbouwing kan baseren op de in de Richtlijn opgenomen indeling in omgevingscategorieën. De Afdeling stelt vast dat een zodanige onderbouwing door verweerder evenmin aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
Ter zitting heeft verweerder betoogd dat in de directe omgeving van de inrichting een drietal burgerwoningen zijn gelegen. Dit betekent volgens hem dat wat de omgeving betreft sprake is van categorie III in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure).
De Afdeling overweegt dienaangaande dat vanwege het ontbreken van voldoende gegevens omtrent de situatie ter plaatse niet duidelijk is geworden of deze situatie een indeling van de dichtstbijgelegen woningen van derden – waaronder begrepen de nieuw te bouwen woning op het perceel [locatie], waarvoor op 18 maart 2002 een bouwvergunning is verleend - in categorie III van de brochure rechtvaardigt. Dit klemt temeer nu verweerder in de overwegingen van het bestreden besluit de situatie ter plaatse, vanwege de aanwezigheid van een tiental burgerwoningen, heeft omschreven als een buitengebied met een overwegende woon- en/of recreatiefunctie, hetgeen naar het oordeel van de Afdeling zou nopen tot een indeling in categorie II in de zin van de brochure. Het bestreden besluit berust derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.4.3. Uit het bestreden besluit blijkt verder dat verweerder de tennishal op het perceel van appellant niet als een object van dagrecreatie als bedoeld in categorie II van de Richtlijn heeft aangemerkt omdat de hal alleen in het winterseizoen wordt gebruikt. Ook wat de bescherming van de tennishal tegen stankhinder betreft verwijst verweerder in de overwegingen van het bestreden besluit naar de aard van de omgeving, zijnde een overwegende woon- en/of recreatiefunctie in de zin van de Richtlijn. Hoewel verweerder ook wat dit aspect betreft ten onrechte zonder een voldoende milieuhygiënische onderbouwing aansluiting heeft gezocht bij de omgevingscategorie uit de Richtlijn, moet hieruit wel worden afgeleid dat verweerder bij de beslissing op de aanvraag kennelijk op het standpunt stond dat de tennishal als een voor stank gevoelig object moet worden beschouwd. Ter zitting heeft verweerder ongemotiveerd gesteld dat de tennishal niet als een stankgevoelig object kan worden aangemerkt en derhalve geen bescherming toekomt. Dit is echter in tegenspraak met het kennelijk in het bestreden besluit dienaangaande ingenomen standpunt.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit ook in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering.
2.5. Appellant vreest voor geluidhinder. Hij stelt dat door het vullen van de graansilo’s en door de aanwezige ventilatoren niet voldaan kan worden aan de geluidvoorschriften.
2.5.1. Verweerder betoogt dat de in het bestreden besluit vergunde geluidgrenswaarden gelijk zijn aan de in de onderliggende vergunning vergunde geluidgrenswaarden. Verder betoogt verweerder dat in het verleden geen klachten zijn ontvangen over geluidoverlast en er derhalve geen reden is te veronderstellen dat de geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd.
2.5.2. Ingevolge voorschrift E.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting bij de gevel van de dichtstbijzijnde woningen, gelegen aan [locaties], niet meer bedragen dan:
40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);
35 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);
30 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
Ingevolge voorschrift E.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de inrichting op de in voorschrift E.1 genoemde beoordelingsplaatsen niet meer bedragen dan:
50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);
45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);
40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
2.5.3. Niet in geding is dat aan het bestreden besluit geen akoestisch onderzoek ten grondslag ligt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning de nieuw te bouwen woning van appellant op het perceel [locatie] heeft betrokken. Deze woning moet worden aangemerkt als het dichtst bij de inrichting gelegen geluidgevoelige object. De Afdeling stelt vast dat hoewel deze woning ten onrechte in de voorschriften E.1 en E.2 niet als immissiepunt is genoemd, genoemde geluidgrenswaarden ook ten aanzien van deze nog op te richten woning dienen te gelden. Het bestreden besluit is wat dit voorschrift betreft dan ook in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
Gebleken is dat de inrichting wordt uitgebreid met een nieuw te bouwen stal met 14 ventilatoren voor het huisvesten van 27.400 scharrelkippen en voor de opslag van eieren en met drie veevoedersilo’s met een inhoud van 16 ton per stuk. Nu door de komst van de woning op het perceel [locatie] op kortere afstand van de inrichting dan de in de thans vergunde situatie reeds aanwezige woningen van derden tezamen met de uitbreiding van de installaties sprake is van belangrijke wijzigingen ten opzichte van de eerder vergunde situatie, had het op de weg van verweerder gelegen te onderzoeken of de geluidvoorschriften, die overeenkomen met die uit de eerder verleende vergunning, kunnen worden nageleefd. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid.
2.6. Het beroep is gegrond. Nu de aspecten stank en geluid bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 14 mei 2003, kenmerk 5550;
III. gelast dat de gemeente Haarlemmermeer aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004
159-396.