200304217/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Castricum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 19 mei 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 15 augustus 2002 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik in afwijking van de bestemming van een gedeelte van het gebouw op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […] (hierna: het perceel), vóór 1 juni 2003 te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 12 november 2002 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de last onder dwangsom omgezet in een aanzegging bestuursdwang, de begunstigingstermijn verlengd tot 12 november 2007 en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 27 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief, ingekomen op 16 oktober 2003, heeft [wederpartij] een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kuijpers-IJmker en J.W.C.M. van Westing, beiden ambtenaar der gemeente, bijgestaan door mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam, en [wederpartij], bijgestaan door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel staat een gebouw, bestaande uit een voormalige bedrijfswoning, thans in gebruik als burgerwoning, en een voormalig magazijn dat zonder vergunning tot woonruimte is verbouwd. De aanschrijving ziet op het gebruik van het voormalige magazijn voor bewoning.
2.2. Vooropgesteld wordt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het voormalige magazijn als zelfstandige woonruimte wordt gebruikt. In de leveringsakte is ten behoeve van [wederpartij] een zakelijk recht van gebruik en bewoning van bedoeld gedeelte gevestigd. Dit gedeelte is in de akte omschreven als het woonhuis met ondergrond aan de [locatie] (later plaatselijk bekend als [locatie]) te [plaats], kadastraal bekend gemeente {plaats], sectie […], nummer […], groot één are en vijfendertig centiaren. De woonruimte heeft een eigen entree en is wat de indeling en inrichting betreft geschikt voor gebruik als zelfstandig woonhuis. Dat zich in de scheidingsmuur tussen deze woonruimte en de voormalige bedrijfswoning een schuifdeur bevindt, en [wederpartij] naar zij heeft gesteld haar in de aangrenzende woning woonachtige buren zonodig om hulp kan vragen, kan er niet aan afdoen dat de onderhavige woonruimte als afzonderlijk woonhuis in gebruik is.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Bedrijven voor handel en nijverheid I”.
Ingevolge artikel 10, lid A1, van de planvoorschriften zijn gronden met die bestemming bestemd ten behoeve van handelsondernemingen en transportondernemingen met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken, alsmede open terreinen met inbegrip van parkeerterreinen met dien verstande dat, voorzover hier van belang,
a. uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken mogen worden gebouwd welke blijkens hun aard en indeling rechtstreeks ten dienste van handels- of transportbedrijven – geen detailhandel zijnde – staan;
d. per bedrijf niet meer dan één bedrijfswoning met een goothoogte van niet meer dan 5,50 meter mag worden gebouwd, met dien verstande dat in totaal slechts één woning aanwezig mag zijn.
Ingevolge artikel 10, lid B2, onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het verboden gebouwen anders te gebruiken dan ten dienste van de in deze voorschriften aan de bijbehorende grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 10, lid B2, onder b, mag in afwijking van het vorige lid een gebouw, dat laatstelijk geheel of gedeeltelijk werd gebezigd als bedrijfswoning ten dienste van een bedrijf of instelling als bedoeld in dit artikel worden gebruikt voor bewoning anders dan ten behoeve van bedoelde bedrijven of instellingen.
Ingevolge artikel 1, onder d, moet onder gebouw worden verstaan: elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte vormt.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebruik van het voormalige magazijn als woonhuis door
[wederpartij] niet in strijd is met artikel 10, lid B2, onder b, van de planvoorschriften, zodat het college niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
2.4.1. Dit betoog slaagt. Ofschoon met de rechtbank moet worden geoordeeld dat op grond van genoemde bepaling tevens het gedeelte van het gebouw dat voorheen niet in gebruik was als bedrijfswoning voor bewoning mag worden gebruikt, moet uit de bewoordingen en de systematiek van de planvoorschriften worden afgeleid dat het gebouw niet mag worden gesplitst in verschillende zelfstandige wooneenheden. Artikel 10, lid B2, onder b, houdt naar het oordeel van de Afdeling alleen in dat een gebouw in plaats van als bedrijfswoning voor andere bewoning gebruikt kan worden. Deze bepaling laat onverlet dat, naar ook volgt uit het slot van artikel 10, lid A1, onder d, slechts één woning aanwezig mag zijn. Het gebruik van het voormalige magazijn als zelfstandige woonruimte is dan ook in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De zaak zal voor verdere behandeling worden teruggewezen naar de rechtbank.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 19 mei 2003, BSTPL 02/1167;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004