200304770/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 juni 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein.
Bij besluit van 17 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het wijzigen van de zijgevel van, en het maken van een inpandig balkon in een pand op het perceel [locatie] te IJsselstein (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 juni 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de bouwvergunning gehandhaafd, onder wijziging van de zinsnede "het maken van een inpandig balkon" in "het aanbrengen van enkele dakramen".
Bij uitspraak van 24 juni 2003, verzonden op 27 juni 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 oktober 2003 heeft vergunninghouder een reactie ingediend.
Bij brief van 27 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door N.J. Vette, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Met het bouwplan wordt een andere indeling van de woonboerderij beoogd, waarbij een deel van het op de bouwtekening als “achterhuis” aangeduide gedeelte van het gebouw wordt betrokken bij het woongedeelte.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Landelijk Gebied-Noord” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden”.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de daarvoor aangewezen gronden bestemd voor eengezinswoningen met daarbij behorende tuinen en erven.
Ingevolge het tweede lid en de aanwijzing op de plankaart mogen op deze gronden uitsluitend boerderijtypen worden gebouwd.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, dienen de boerderijtypen gebouwd te worden binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen, met dien verstande dat de bebouwingsgrenzen mogen worden overschreden met een uitbreiding van de woning met maximaal 15% van het op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerpplan bestaande grondoppervlak of een uitbreiding tot een totale maximale inhoud van 550 m3 mits deze uitbreidingen achter de voorgevelrooilijn plaatsvinden.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 19, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Volgens appellante moet deze bepaling zo worden uitgelegd, dat binnen de woonbestemming slechts een woning mag worden gebouwd met een maximale inhoud van 550 m3.
2.4. Dit betoog faalt. Artikel 19, derde lid, aanhef en onder a kan niet anders worden gelezen dan dat de daar genoemde maximale inhoud geen beperking vormt voor de uitbreiding van een woning, zolang deze uitbreiding plaats vindt binnen de bebouwingsgrenzen. Dat is met dit bouwplan het geval.
De door appellante aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 11 december 2002, in zaak nummer 200202315/1 (www.raadvanstate.nl) leidt niet tot een ander oordeel, omdat in die zaak andere planvoorschriften aan de orde waren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004