200305277/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 9 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zijpe.
Bij besluit van 19 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zijpe (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor een appartementencomplex op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 2 november 2001, heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 2 en 9 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. de Ruyter en J.C. Blauw, beiden ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Appellant is door omstandigheden niet tijdig ter zitting verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:65 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht heropend. Bij schrijven van 21 januari 2004 heeft het college gereageerd op de pleitnota van appellant. Met toestemming van partijen is geen nadere zitting gehouden.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Callantsoog 1969, tweede herziening 1998” rust op het perceel de bestemming “Verblijfsrecreatieve doeleinden”. Op grond van artikel 6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het in het plan bepaalde voor overschrijdingen van de bebouwingsgrenzen, zoals aangegeven op de plankaart:
1. met ten hoogste 2 meter voor ondergeschikte bouwdelen, zoals balkons, bordessen, luifels, galerijen en pergola’s;
2. met ten hoogste 4 meter voor brandtrappen met een maximale bouwhoogte van 8,6 meter.
Ingevolge artikel 6, vijfde lid, aanhef en onder b, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de maximale bouwhoogte voor dakopbouwen met een maximale oppervlakte van 25 m2. De hoogte van deze dakopbouw mag niet meer bedragen dan 11,5 meter.
2.2. Het college heeft met toepassing van artikel 6, vijfde lid, van de planvoorschriften vrijstelling verleend voor de overschrijding van de bebouwingsgrenzen voor wat betreft de luifel aan de voorzijde van het betreffende gebouw, twee brandtrappen aan de zijkanten van het gebouw, drie balkons aan de achterzijde van het gebouw en een dakopbouw ten behoeve van de lift.
2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat er geen argumenten zijn waarom dit bouwplan niet had kunnen worden ontworpen binnen de hoofdcontouren van het bestemmingsplan, zonder een beroep te hoeven doen op voornoemde vrijstellingsbepaling. Het college heeft te beslissen omtrent het plan zoals dit is ingediend. Daarbij is, anders dan in de pleitnota wordt gesteld, niet vereist dat de noodzaak van het ontwerp zoals het is aangevraagd moet worden verantwoord. Dat [vergunninghouder] volgens appellant inmiddels te kennen heeft gegeven de dakopbouw niet meer nodig te hebben is dan ook niet van betekenis.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college bevoegd was de vrijstelling te verlenen. De overschrijding van de bebouwingsgrens en de maximum bouwhoogte is volgens appellant groter dan waarvoor ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de planvoorschriften vrijstelling kan worden verleend.
2.5. Dit betoog faalt eveneens. Uit de ter zitting getoonde bij de bouwvergunning behorende bouwtekeningen blijkt dat de overschrijding van de bebouwingsgrens en de maximum bouwhoogte binnen de grenzen blijft van hetgeen volgens artikel 6, vijfde lid, aanhef en onder a en b, met vrijstelling is toegestaan. Anders dan in de pleitnota wordt gesteld, is blijkens de in de beslissing op bezwaar gehandhaafde bouwvergunning ten behoeve van de luifel boven de brandtrap vrijstelling verleend ingevolge artikel 6, vijfde lid, aanhef en onder a2, van de planvoorschriften. Niet valt in te zien waarom deze luifel geen functioneel onderdeel zou uitmaken van de brandtrap.
2.6. Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat de balkons niet zijn aan te merken als ondergeschikte bouwdelen waarvoor ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de planvoorschriften vrijstelling kan worden verleend. Balkons zijn in deze bepaling met name genoemd.
2.7. De rechtbank heeft tot slot met juistheid overwogen dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het college na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid vrijstelling en bouwvergunning voor dit bouwplan heeft kunnen verlenen. Anders dan appellant in de pleitnota betoogt, heeft de rechtbank daarbij terecht de afstand van het appartementencomplex tot de (zomer-)woningen van appellant betrokken, alsmede het zicht op en vanaf die woningen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004