200305651/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellanten sub 1],
2. [appellant sub 2],
allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand.
Bij besluit van 7 juni 2002, gecorrigeerd bij besluit van 27 juni 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor de aanleg van twee uitritten aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluiten van 8 oktober 2002 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2003, verzonden op 18 juli 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 21 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2003, en appellant sub 2 bij brief van 28 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 19 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2004, waar appellanten sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. A.A.T. Hendriks, advocaat te Tiel, appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. B. Maat, advocaat te Breda, het college, vertegenwoordigd door P.W.A.M. Damen, ambtenaar der gemeente, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door H. de Jongh, adviseur, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Loon op Zand (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. De bestreden vergunning heeft betrekking op zowel een 14 meter brede, als een 4,5 meter brede uitrit. De grieven van appellanten hebben betrekking op de vergunning voorzover die is verleend ten behoeve van de laatstgenoemde uitrit.
2.3. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen, dat bij de beoordeling van een aanvraag om een uitwegvergunning in beginsel alle betrokken belangen dienen te worden meegewogen. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 10 juli 2000, inzake no. 199902006/1 (aangehecht), dient, indien geen van de in de betreffende APV-bepaling vermelde weigeringsgronden zich voordoet, de vergunning te worden verleend en is hierbij van enige afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geen sprake. Appellanten hebben, gelet op het voorgaande, tevergeefs betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de uitrit het woongenot van appellanten aantast en dat de noodzaak van een tweede rit ontbreekt, nu deze aspecten niet als weigeringsgrond in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV worden genoemd. De rechtbank heeft terecht doch op onjuiste gronden geconcludeerd dat deze grieven falen.
2.4. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het toestaan van de bestreden uitrit, gelet op de reeds bestaande hoeveelheid uitritten ter plaatse, gevaarlijke situaties oplevert. Daarbij hebben zij aangegeven te vrezen dat de "dienstuitrit" vooral zal worden gebruikt voor het, eveneens aan de Rechtvaart gevestigde, keukencentrum, waardoor de verkeersdrukte ter plaatse nog eens extra zal toenemen. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat met de in geding zijnde vergunningverlening de verkeersveiligheid wordt aangetast. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat van de zijde van burgemeester en wethouders ter zitting nog eens is benadrukt dat de vergunning is verleend ten behoeve van de aan het eerdergenoemde adres gelegen woning, zodat bedrijfsmatig gebruik van de uitrit nu en in de toekomst niet aan de orde is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden als hiervoor aangegeven, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Koutstaal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004