200305737/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 24 juli 2003 in het geding tussen:
het bestuur van het Jachtfonds te Dordrecht.
Bij besluit van 18 februari 2002 heeft het bestuur van het Jachtfonds (hierna: het Jachtfonds) het verzoek van appellanten om een tegemoetkoming in de door reeën in 2001 aangerichte schade aan leliebloemen op het bij appellanten in gebruik zijnde perceel aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2002 heeft het Jachtfonds het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 september 2003 heeft het Jachtfonds van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, en het Jachtfonds, vertegenwoordigd door mr. K.J. Oost, gemachtigde, vergezeld van H.W.M. van Welie, secretaris-penningmeester, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4 van de krachtens artikel 28, tweede lid, van de Jachtwet door de Minister van Landbouw en Visserij vastgestelde Beschikking van 10 oktober 1978, no. J 3268, Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken (Stcrt. 1978, 200), verleent het bestuur van het Jachtfonds slechts een tegemoetkoming aan de grondgebruiker in door wild aangerichte schade aan de landbouw, indien en voor zover deze naar zijn oordeel niet had kunnen worden voorkomen door maatregelen of inspanningen, waartoe de jachthouder of grondgebruiker op grond van de wet of het gebruik verplicht is.
2.2. Met het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het redelijkerwijs te voorzien was dat de reeën schade aan de lelies van appellanten zouden kunnen veroorzaken, kan niet worden ingestemd. Dat de wildstand volgens appellanten normaal gesproken door middel van jacht in het bosgebied en op en rond de percelen van appellanten op een zodanig peil wordt gehouden dat geen schade aan hun gewassen werd toegebracht, maar dat er vanwege de mond- en klauwzeer-crisis niet gejaagd mocht worden, en dat de schade juist toen is ontstaan, leidt niet tot een ander oordeel. Niet bestreden is dat in de omgeving van hun perceel bosgebied is, waar reeën voorkomen en dat leliebloemen elk jaar een van de eerste uit de grond komende gewassen zijn, die om die reden een grote aantrekkingskracht op de aanwezige reeën uitoefenen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het feit dat de afgelopen jaren geen schade aan de lelies is opgetreden, niet de conclusie kan rechtvaardigen dat appellanten door het (doen) plegen van afschot met de kans op wildvraatschade redelijkerwijs geen rekening meer dienden te houden. Tevens dient hierbij in aanmerking te worden genomen dat al vanaf maart 2001 – ruim voor het optreden van de schade aan de lelies van appellanten – bekend was dat in het gebied waar het perceel van appellanten is gelegen, niet gejaagd mocht worden. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat het Jachtfonds zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schade aan de leliebloemen van appellanten voorzienbaar was.
2.3. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat gegeven de voorzienbaarheid van de schade het Jachtfonds in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellanten tijdig maatregelen hadden moeten nemen om schade aan hun gewas te voorkomen.
Appellanten betogen tevergeefs dat zij tijdig al het mogelijke hebben gedaan om de schade waarvan zij vergoeding wensen, te voorkomen. Appellanten hebben weliswaar schadevoorkomende maatregelen getroffen, maar deze maatregelen, zoals het plaatsen van een knalapparaat, het aanbrengen van stroomdraden rondom het perceel, alsmede extra bedrading daar waar de reeën door de reeds aanwezige afrastering zijn binnengekomen, en het leggen van (mensen)haar op het reeënpad, zijn alle eerst na het constateren van de schade getroffen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het Jachtfonds zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deugdelijke preventieve maatregelen, zoals het tijdig aanbrengen van een effectief reeënkerend raster rond hun perceel, door appellanten niet zijn getroffen, terwijl dit gelet op de aard van de onderhavige kapitaalintensieve teelt wel van hen mocht worden verwacht.
Indien een dermate kapitaalintensief gewas als leliebloemen in een voor wildschade gevoelig gebied wordt geteeld zonder dat voldoende preventieve maatregelen worden aangewend, behoort mogelijke wildschade tot het normale risico van de ondernemers indien zij desondanks besluiten op deze wijze hun gewas te telen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004