200305787/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
Bij besluit van 7 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een garage annex hobbyruimte op het perceel [locatie] te Zandvoort (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2003, verzonden op 29 juli 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door C.J. Bleijs, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door T. van der Kleij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan betreft het oprichten van een garage annex hobbyruimte, welke, blijkens de tekeningen behorende bij de bouwaanvraag, vóór de voorgevelrooilijn van de bestaande woning is geprojecteerd.
2.2. Het perceel, waarop het bouwplan betrekking heeft, heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan de bestemming “Berm, groenstrook, plantsoen”.
Ingevolge artikel 10 van de planvoorschriften mogen op als zodanig bestemde gronden gebouwtjes worden opgericht, welke uitsluitend in verband met deze bestemming nodig zijn of geacht worden niet in strijd te zijn met deze bestemming.
2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat sprake is van een bijgebouw bij een woning.
2.4. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een bijgebouw bij een woning in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.5. Het college heeft het bouwplan – in het kader van het verzoek om vrijstelling – getoetst aan het “Stedebouwkundig toetsingsbeleid ten behoeve van planologische vrijstellingsprocedures inzake erfbebouwing en dakkapellen”, dat door de gemeenteraad op 16 december 1999 is vastgesteld en op 30 december 1999 is gepubliceerd.
Vast staat dat het bouwplan niet past in dit toetsingsbeleid, omdat de garage annex hobbyruimte vóór de voorgevelrooilijn in de voortuin is geprojecteerd.
2.6. Het betoog van appellant dat in dit geval niettemin vrijstelling en bouwvergunning dient te worden verleend komt neer op een herhaling van de gronden die in eerste aanleg naar voren zijn gebracht. De rechtbank heeft daaromtrent op goede gronden overwogen dat niet kan worden staande gehouden dat het college in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat voor het afwijken van het gevoerde beleid geen aanleiding bestaat. Daarbij is ter zitting door het college nogmaals aangegeven dat het voornemens is handhavend op te treden tegen de zonder bouwvergunning gebouwde garages/bergingen die in de omgeving van het perceel voorkomen.
2.7. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college - gezien het limitatieve en imperatieve stelsel van artikel 44 van de Woningwet - niet anders kon beslissen dan de bouwvergunning te weigeren.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004