200306636/1 en 200306642/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] gevestigd te [plaats],
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2003, kenmerk NL 105112, heeft verweerder krachtens artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA), bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om 5.000.000 kilogram van een gemengde restfractie na sortering van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval uit te voeren naar Duitsland.
Bij besluit van 19 september 2003, kenmerk 2003-28290, verzonden op 23 september 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2003, beroep ingesteld.
Bij besluit van 26 juni 2003, kenmerk NL 105114, heeft verweerder krachtens artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA), bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om 5.000.000 kilogram van een gemengde restfractie na sortering van bouw- en sloopafval en bedrijfsafval uit te voeren naar Duitsland.
Bij besluit van 18 september 2003, kenmerk 2003-29123, verzonden op 23 september 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2003, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 29 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.P. Brinkman, advocaat te Doetinchem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Piras en drs. S.A.N. Geerling, zijn verschenen.
2.1. Verweerder heeft blijkens de bestreden besluiten zijn bezwaar tegen het voornemen van appellante om de genoemde afvalstoffen uit te voeren met toepassing van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de EVOA gehandhaafd, omdat volgens hem niet wordt voldaan aan de daarvoor gestelde vereisten. Verweerder stelt zich, mede gelet op het bepaalde in paragraaf 12.6 van het Landelijk afvalbeheerplan 2002 – 2012 (hierna: het LAP), op het standpunt dat niet kan worden gegarandeerd dat iedere afzonderlijke overbrenging bestaat uit afvalstoffen die over dezelfde fysische en chemische eigenschappen beschikken. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat in een geval als het onderhavige wordt bekeken of binnen de desbetreffende inrichting met een sorteerinstallatie wordt gewerkt. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat hij van mening is dat met de in het LAP beschreven sorteerinstallatie het beste resultaat wordt bereikt. Een dergelijke sorteerinstallatie is echter niet dwingend voorgeschreven, zodat in een geval waarin niet met voornoemde sorteerinstallatie wordt gewerkt, wordt bekeken of hetzelfde resultaat met een andere sorteerwijze kan worden bereikt. In het onderhavige geval wordt niet met de in het LAP beschreven sorteerinstallatie gewerkt, zodat bij de bestreden besluiten is bekeken of met de door appellante gehanteerde sorteerwijze eenzelfde resultaat kan worden bereikt, aldus verweerder.
2.2. Appellante betoogt wel degelijk te kunnen garanderen dat aan de vereisten van artikel 28 van de EVOA wordt voldaan. Voorts voert appellante aan dat wel degelijk sprake is van een selectieve inzameling van afvalstoffen. In de inrichting wordt handmatig gesorteerd en gebruik gemaakt van een polypgrijper. Door middel van het hanteren van acceptatiecriteria verplicht zij de ontdoener contractueel om de afvalstoffen gescheiden aan te bieden. Zij stelt daarvoor ook verschillende containers ter beschikking. In het enkele geval waarin niet aan de criteria wordt voldaan, worden de afvalstoffen nader gesorteerd, aldus appellante. Volgens appellante acht verweerder het ten onrechte relevant hoe fijnmazig de sortering is. Met betrekking tot het bedrijfsbezoek van verweerder heeft appellante naar voren gebracht dat dit slechts een momentopname was en dat verweerder daaraan nooit de conclusies had mogen verbinden zoals die in de bestreden besluiten zijn neergelegd. Daarbij wijst appellante tevens op het feit dat bij dit bedrijfsbezoek geen technici van de kant van verweerder aanwezig waren.
2.3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de EVOA, voorzover hier van belang, kan, met inachtneming van zijn verplichtingen uit hoofde van de toepasselijke artikelen 3, 6, 9, 15, 17, 20, 22, 23 en 24 de kennisgever gebruik maken van een procedure van algemene kennisgeving, wanneer voor verwijdering of nuttige toepassing bestemde afvalstoffen met dezelfde fysische en chemische eigenschappen periodiek via dezelfde route naar dezelfde ontvanger worden overgebracht.
Ingevolge artikel 28, derde lid, van de EVOA verbinden de betrokken bevoegde autoriteiten aan hun instemming met het gebruik van deze procedure van algemene kennisgeving de voorwaarde dat naderhand aanvullende gegevens worden verstrekt. Indien de samenstelling van de afvalstoffen niet met de kennisgeving overeenkomt of de aan de overbrenging gestelde voorwaarden niet in acht worden genomen, trekken de betrokken bevoegde autoriteiten hun toestemming voor deze procedure in via een officiële mededeling aan de kennisgever. Aan de andere betrokken bevoegde autoriteiten wordt een afschrift van deze mededeling gezonden.
2.4. In paragraaf 12.6 van het LAP komt de vraag aan de orde of de in- en uitvoer van afvalstoffen mogelijk is op basis van een kennisgeving per transport of op basis van een algemene kennisgeving voor meerdere transporten. In voornoemde paragraaf van het LAP is bepaald dat een algemene kennisgeving alleen mogelijk is wanneer de afzonderlijke vrachten afvalstoffen waarop de algemene kennisgeving betrekking heeft dezelfde fysische en chemische eigenschappen hebben. In voornoemde paragraaf van het LAP is verder bepaald dat een partij afvalstoffen met dezelfde fysische en chemische samenstelling in verschillende vrachten kan worden bereikt door de afvalstoffen systematisch te sorteren. Een systematische sortering kan worden bereikt door de afvalstoffen over een sorteerinstallatie te leiden die ten minste voorziet in scheiding van (zeef)zand, steenachtig materiaal, herbruikbare monostromen, zoals hout of metaal, en niet-herbruikbare residu. Voorts is in voornoemde paragraaf van het LAP bepaald dat wanneer de kennisgever een partij afvalstoffen met dezelfde fysische en chemische samenstelling in afzonderlijke vrachten wil bereiken door scheiding aan de bron gevolgd door selectieve inzameling, hij zal moeten aantonen dat hij de ontdoener contractueel verplicht om zijn afvalstoffen gescheiden aan te bieden en dat hij de afvalstoffen selectief inzamelt.
2.5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zijn bezwaar tegen toepassing van de procedure van algemene kennisgeving in dit geval gebaseerd op de grond dat met de door appellante gehanteerde sorteerwijze niet gegarandeerd is dat de samenstelling van de afvalstoffen overeenkomt met het gestelde in de kennisgevingen. Daartoe wijst hij op hetgeen hij tijdens een bedrijfsbezoek aan de onderhavige inrichting heeft geconstateerd. Blijkens de bestreden besluiten en het verhandelde ter zitting is door verweerder bij dit bezoek geconstateerd dat het bedrijfsafval (visueel) veel kartonnen verpakkingen bevatte en dat dit afval met een kraan werd gesorteerd. Een door de kraan naar voren gehaalde pallet en autowiel werden door een medewerker opzij gelegd. De bestemming hiervan kon niet worden nagegaan, aldus de bestreden besluiten. Het bouw- en sloopafval, waarvan als gevolg van de bouwvak weinig binnen de inrichting aanwezig was, bevatte redelijk veel hout, piepschuim en zand en kleine minerale bestanddelen. Op het moment van het bezoek van verweerder werd, blijkens de bestreden besluiten, geen bouw- en sloopafval gesorteerd.
Op basis van het vorenstaande stelt verweerder zich op het standpunt dat met het door appellante uitgevoerde sorteerproces geen systematische sortering plaatsvindt of kan plaatsvinden, omdat deze te grof en willekeurig van aard is. Een verdere sortering zou volgens verweerder mogelijk zijn. Het ontbreken van voldoende sorteeractiviteiten wordt volgens verweerder niet gecompenseerd door selectieve inzameling, omdat op de deelstroom hout een lager percentage zou kunnen worden bereikt dat uiteindelijk in de afvalstroom wordt overgebracht. Hij is dan ook van mening dat de selectieve inzameling niet consequent genoeg is. Tevens zou de selectieve inzameling onvolledig zijn nu geen duidelijke scheiding in aantallen kan worden vastgesteld tussen aangeleverde containers welke volgens contract selectief ingezamelde afvalstoffen dienen te bevatten en containers welke geheel dienen te worden gesorteerd, aldus verweerder. Wat betreft de afvalstroom gemengde restfractie na sortering van bouw- en sloopafval is volgens de bestreden besluiten daar een verhoudingsgewijs grote hoeveelheid zand en gruisachtig materiaal aangetroffen welke niet op het kennisgevingsformulier is vermeld. Volgens verweerder kunnen deze stoffen relatief eenvoudig, maar wel anders dan met een kraan, uit een afvalstroom worden verwijderd.
2.6. Uit de door verweerder in de bestreden besluiten gegeven motivering, zoals in het bovenstaande weergegeven, volgt naar het oordeel van de Afdeling niet dat het resultaat dat wordt bereikt met de door appellante gehanteerde sorteerwijze niet overeenkomt met de opgegeven waarden in de kennisgevingen. De enkele stelling dat verdere sortering mogelijk zou zijn is daartoe onvoldoende. Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat blijkens de bestreden besluiten ten tijde van het bezoek van verweerder aan de onderhavige inrichting geen sortering van bouw- en sloopafval plaatsvond. In zoverre heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet kunnen constateren dat met de door appellante gehanteerde sorteerwijze niet aan het gestelde in de kennisgevingen zal worden voldaan. Wat betreft de selectieve inzameling is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat appellante acceptatiecriteria hanteert en daarmee invloed uitoefent op de te ontvangen stroom afvalstoffen. De stelling van verweerder dat ook hier een verdere sortering mogelijk zou zijn en dat geen duidelijke scheiding in aantallen kan worden vastgesteld tussen containers met al dan niet selectief ingezamelde afvalstoffen kan naar het oordeel van de Afdeling evenmin ten grondslag worden gelegd aan de conclusie dat niet aan het gestelde in de kennisgevingen zal worden voldaan. Daarnaast heeft appellante betwist dat het zand en gruisachtig materiaal zoals dat in de gemengde restfractie na sortering van bouw- en sloopafval zou zijn aangetroffen wordt uitgevoerd. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de bestreden besluiten in strijd zijn met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan verweerder onderzoek dient te doen naar de relevante feiten en het bestreden besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Overigens biedt artikel 28, derde lid, van de EVOA verweerder de mogelijkheid, indien uit nadere gegevens blijkt dat de over te brengen afvalstoffen niet aan de in de kennisgeving genoemde samenstelling voldoen, de toestemming tot het gebruik van de procedure van algemene kennisgeving in te trekken.
2.7. De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten dienen reeds hierom te worden vernietigd. De door appellante gedane verzoeken om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht dienen bij de hernieuwde beslissingen op bezwaar te worden behandeld.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in die zin dat bij de vaststelling van de proceskosten wordt uitgegaan van één zaak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt de besluiten van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 september 2003, kenmerk 2003-28290, en 18 september 2003, kenmerk 2003-29123;
III. veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 464,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004.