200308909/2.
Datum uitspraak: 4 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
verweerder.
Bij besluit van 17 maart 2003, kenmerk 451, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2.500,00 per dag, dat voorschrift 1.4.3 van bijlage 2 behorende bij het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 10.000,00.
Bij besluit van 25 november 2003, verzonden op 26 november 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 30 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 februari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en J. Heling, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.R. Duurland, ambtenaar van de Milieudienst West-Holland, zijn verschenen.
Voorts zijn daar [partijen], in persoon en vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster bestrijdt dat voorschrift 1.4.3 van bijlage 2 behorende bij het Besluit wordt overtreden. Dat er in de woning boven de inrichting geur wordt waargenomen die afkomstig is van de inrichting, betekent volgens verzoekster niet dat er onaanvaardbare geurhinder optreedt en dat voorschrift 1.4.3 wordt overtreden. Verzoekster wijst erop dat de waargenomen geur niet afkomstig is van dampen die ontstaan tijdens het bereidingsproces, maar van dampen die vrijkomen tijdens het uitstallen van versgebakken brood. Voorts betoogt verweerder dat er geen geurnormen zijn, dat de ovens aan alle geldende normen voldoen en dat er bij de ovens wasemkappen aanwezig zijn.
2.2.1. Verweerder wijst voor de motivering van het bestreden besluit naar het advies van de Commissie voor de beroep- en bezwaarschriften nr. II-172-2003. Daarin leidt de Commissie uit het door PRA OdourNet B.V. uitgevoerde onderzoek, neergelegd in de rapporten van april 2002 (dampdichtheid) en oktober 2002 (geuronderzoek), af dat in de inrichting als gevolg van de daarin verrichte bereidingswerkzaamheden broodgeuren vrijkomen en dat er regelmatig een onaanvaardbare geurconcentratie optreedt. De Commissie concludeert dat voorschrift 1.4.3 van bijlage 2 behorende bij het Besluit wordt overtreden. Verweerder betoogt dat de ovens binnen de inrichting van verzoekster zo groot zijn dat het onmogelijk is om bij het openen van de ovens te voorkomen dat de damp die zich in de ovens heeft ontwikkeld tijdens het bakken, zich in de inrichting verspreidt.
2.2.2. Ingevolge voorschrift 1.4.3 van bijlage 2 behorende bij het Besluit moeten de bij de bereiding van brood, banket of andere voedingsmiddelen vrijkomende wasem, bakdampen en rook worden afgezogen zonder zich binnen de inrichting te verspreiden en is de afvoerleiding voor de dampen gasdicht uitgevoerd.
2.2.3. In de inrichting worden bakkersproducten bereid en verkocht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de broodgeur die in de inrichting en in de woning boven de inrichting wordt waargenomen afkomstig is van de inrichting van verzoekster. Aan de orde is niet de vraag of sprake is van onaanvaardbare geurhinder, maar of voorschrift 1.4.3 van bijlage 2 behorende bij het Besluit wordt overtreden.
Uit het rapport van PRA OdourNet B.V. van april 2002, “Dampdichtheidsonderzoek bij Bakkerij [naam] te Leiden”, rapportnummer GELE00A1, is gebleken dat de scheidingsconstructies tussen de inrichting en de woning daarboven niet dampdicht zijn en dat er dampen naar de woning lekken. De Voorzitter is aannemelijk geworden dat dampen zich binnen de inrichting verspreiden onder meer als gevolg van het openen van de ovens na het bakken. Dit is in strijd met het (doel)voorschrift 1.4.3 van bijlage 2 behorende bij het Besluit. Dat de ovens en het afvoerkanaal voldoen aan de daarvoor geldende normen doet daar, wat hiervan ook zij, niet aan af. Verweerder was ten tijde van het nemen van het besluit van 17 maart 2003 dan ook bevoegd handhavend op te treden. Het standpunt van verzoekster dat het openen van de ovens na het bakken geen deel uitmaakt van het bereidingsproces als bedoeld in dit voorschrift deelt de Voorzitter niet.
In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Ten aanzien van het voornemen van verzoekster om de inrichting te verplaatsen, overweegt de Voorzitter dat hierin evenmin aanleiding kan worden gevonden tot het treffen van een voorlopige voorziening, reeds omdat dit voornemen blijkens het verhandelde ter zitting niet voldoende concreet is.
2.3. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2004