ECLI:NL:RVS:2004:AO5673

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301288/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • T.M.A. Claessens
  • J.G. Treffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing voor waterpeilverandering in zandwinplas Strandheem te Opende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen over een ontheffing die het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest heeft verleend aan de gemeente Grootegast. Deze ontheffing, verleend op 13 november 2000, betrof het veranderen van het waterpeil in de zandwinplas Strandheem te Opende door middel van een bemalingsinstallatie. Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben bezwaar gemaakt tegen deze ontheffing, wat leidde tot een reeks juridische procedures.

De rechtbank Groningen heeft in eerdere uitspraken de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard, maar in een uitspraak van 7 november 2001 werd de beslissing op bezwaar van 4 april 2001 vernietigd. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens een nieuwe ontheffing verleend, maar appellanten hebben opnieuw beroep aangetekend. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 30 januari 2003 de nieuwe ontheffing bevestigd, wat appellanten ertoe heeft aangezet om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 28 november 2003 behandeld. Appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, waarbij zij onder andere hebben gewezen op de MER-plicht en de belangenafweging door het dagelijks bestuur. De Raad van State heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de belangen op juiste wijze heeft afgewogen en dat er geen aanleiding is om terug te komen op eerdere uitspraken. De door appellanten aangevoerde schade is niet voldoende onderbouwd en de ontheffing is op goede gronden verleend.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing van de Raad van State benadrukt het belang van zorgvuldige belangenafwegingen bij het verlenen van ontheffingen in het kader van waterbeheer.

Uitspraak

200301288/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 januari 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2000 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest (hierna: het dagelijks bestuur) aan de gemeente Grootegast ontheffing verleend op de voet van artikel 21, eerste lid, van de Keur waterschap Noorderzijlvest 2000 (hierna: de Keur) voor het veranderen van het waterpeil in de zandwinplas Strandheem te Opende door middel van het aanbrengen van een bemalingsinstallatie met een capaciteit van 240 kubieke meter per uur, en het uitvoeren van diverse werkzaamheden, zoals op de tekening met kenmerk V&L.0.00-148 is aangegeven.
Bij besluit van 4 april 2001, verzonden bij brief van 12 april 2001, heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2001 heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 4 april 2001 vernietigd.
Bij besluit van 20 februari 2002, medegedeeld bij brief van 11 maart 2002, heeft het dagelijks bestuur in een nieuwe beslissing op bezwaar het door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de verleende ontheffing ingetrokken en een nieuwe ontheffing verleend, waarbij in de voorschriften in een nulmeting is voorzien.
Bij uitspraak van 30 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 april 2003 is van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grootegast (hierna: het college) een reactie ontvangen.
Bij brief van 1 mei 2003 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij brief van 14 november 2003 hebben appellanten nadere stukken ingediend. Deze zijn in kopie aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. K. Jurriëns, advocaat te Noordwijk, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.J. Feunekes en ir. G.J. Leene, beleidsmedewerkers bij het waterschap Noorderzijlvest, zijn verschenen.
Voorts is het college, vertegenwoordigd door mr. S. El Hami, advocaat te Groningen, en M. Renkema en Ing. E. Pare, gemachtigden, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Keur is het verboden in wateren het peil te veranderen.
Ingevolge artikel 21, eerste en tweede lid, van de Keur, voorzover hier van belang, kan het dagelijks bestuur van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen ontheffing verlenen en kunnen ter bescherming van de bij de waterstaatstaken betrokken belangen aan een ontheffing voorschriften worden verbonden.
2.2. Appellanten hebben in beroep bij de rechtbank een aantal gronden met betrekking tot de MER-plicht, de reikwijdte van de artikelen 20 en 21 van de Keur en de belangenafweging aangevoerd, die reeds door de rechtbank in de uitspraak van 7 november 2001 zijn behandeld en verworpen. Appellanten hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Het door hen beoogde incidenteel beroep is in het bestuursrecht niet mogelijk. Het door het college ingestelde hoger beroep is later ingetrokken.
De rechtbank heeft in de thans aangevallen uitspraak van 30 januari 2003 de - opnieuw - door appellanten aangevoerde gronden wederom inhoudelijk beoordeeld en is daarnaast ingegaan op nieuwe argumenten die de juistheid van de eerdere uitspraak bestrijden. Nu appellanten niet kan worden verweten geen hoger beroep te hebben ingesteld tegen de eerdere uitspraak omdat zij, in lijn met de destijds geldende jurisprudentie, die met de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, inzake nr. 200206222/1 (JB 2003/216 en AB 2003, 355) is verlaten, ervan konden uitgaan dat hun argumenten in de vervolgprocedure wederom aan de orde konden worden gesteld, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank hierop niet mocht ingaan. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van haar eerdere uitspraak van 7 november 2001 ten aanzien van de MER-plicht, de reikwijdte van de artikelen 20 en 21 van de Keur en de aan het dagelijks bestuur toekomende bevoegdheid een ontheffing te verlenen van het in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de Keur opgenomen verbod.
2.3. Appellanten hebben in hoger beroep met betrekking tot de belangenafweging voorts aangevoerd dat zij zich in beroep op het standpunt hebben gesteld dat het dagelijks bestuur bij de belangenafweging in het kader van de nieuwe beslissing op bezwaar van 20 februari 2002 diende uit te gaan van de ten tijde van die nieuwe besluitvorming geldende feiten, met name de door voortschrijdend inzicht verkregen kennis omtrent de nadelige gevolgen van de peilverlaging. De rechtbank heeft volgens appellanten ten onrechte overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de door appellanten gestelde schade aanwezig is en dat evenmin aannemelijk is geworden dat, zo dit het geval zou zijn, die schade het gevolg is van de verleende ontheffing.
2.3.1. Op goede gronden is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat niet gezegd kan worden dat het dagelijks bestuur verkeerde belangen heeft afgewogen, dan wel niet tot de onderhavige belangenafweging heeft kunnen komen. De door appellanten overgelegde stukken vormen geen aanleiding voor de conclusie dat sprake is van een dusdanige schade dat het dagelijks bestuur om die reden van het verlenen van de ontheffing had moeten afzien. De door appellanten ter nadere onderbouwing van dat standpunt overgelegde brief van de agrarische makelaardij Renkema & Flapper, waarin is vervat dat sprake zou zijn van een waardedaling van de gronden van appellanten met maximaal 35%, is niet op toetsbare, objectieve gegevens en criteria gebaseerd en kan reeds om die reden niet leiden tot de conclusie dat de ontheffing vanwege deze waardedaling niet verleend had mogen worden. Dit laat onverlet dat appellanten op grond van artikel 22 van de Keur de mogelijkheid hebben om vergoeding van schade, die het gevolg is van de toepassing van bepalingen van deze keur, te verzoeken.
Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004
18-420.