ECLI:NL:RVS:2004:AO5679

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301722/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • J.J.C. Voorhoeve
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Woongebieden en Recreatieterreinen Doorn

Op 17 maart 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Woongebieden en recreatieterreinen" van de gemeente Doorn. Het bestemmingsplan, dat op 2 juli 2002 door de gemeenteraad was vastgesteld, werd door de VROM-Inspectie Regio Noord-West betwist. De inspectie stelde dat de goedkeuring van het plan in strijd was met het rijksbeleid en de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Raad van State oordeelde dat de gemeenteraad onvoldoende rekening had gehouden met de ecologische waarden van het gebied en dat de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan niet voldoende objectief was begrensd. Hierdoor was de herinrichting van bepaalde percelen niet mogelijk. De Raad vernietigde de goedkeuring van het bestemmingsplan voor de betrokken plandelen en onthield goedkeuring aan de wijzigingsbevoegdheid. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van ruimtelijke ordening en ecologische belangen.

Uitspraak

200301722/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. VROM-Inspectie Regio Noord-West, gevestigd te Haarlem,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doorn,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft de gemeenteraad van Doorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Doorn van 25 juni 2002, het bestemmingsplan "Woongebieden en recreatieterreinen" vastgesteld.
Bij besluit van 4 februari 2003, no. 2003REG000089i, heeft verweerder beslist omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 3 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2003, appellanten sub 2 bij brief van 4 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2003, appellanten sub 3 bij brief van 3 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2003 en appellant sub 4 bij brief van 8 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2003, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 1 mei 2003.
Bij brief van 22 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 3]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door drs C.Y. Mandersloot, ambtenaar van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, appellanten sub 2, in persoon en bijgestaan door ir J.A. Dortmond, gemachtigde, appellanten sub 3, in persoon en bijgestaan door mr L.J.H de Vink, advocaat te Utrecht, en appellant sub 4, vertegenwoordigd door J.G.M. Vermaat, ambtenaar van de gemeente Doorn, en verweerder, vertegenwoordigd door F.L.H.G. Assmann, ambtenaar van de provincie Utrecht, zijn verschenen. Voorts is daar namens de raad van de gemeente Doorn J.G.M. Vermaat, voornoemd, gehoord. Voorts is daar N.A. van der Reest, gemachtigde van belanghebbende "Vakantie- en bungalowpark De Maarnse Berg", gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het college van burgemeester en wethouders van Doorn heeft ter zitting de beroepsgrond ingetrokken die was gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de zinsneden in artikel 1, onder hh, en artikel 1, onder kk, van de begripsbepalingen.
Toetsingskader van de Afdeling
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Doel van het plan
2.3. Het bestemmingsplan heeft betrekking op een aantal gebieden die verspreid in het buitengebied van de gemeente Doorn liggen. Met het plan wordt in hoofdzaak beoogd de feitelijke toestand te consolideren. Daarnaast maakt het plan nieuwe ontwikkelingen mogelijk, waaronder de uitbreiding van een recreatiepark en de bouw van enkele woningen.
De onthouding van goedkeuring aan de wijzigingsbevoegdheid voor het plandeel aan de [locatie sub 1]
2.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het bepaalde in artikel 21, tweede lid, aanhef, en onder b, van de planvoorschriften, en aan de plankaart, voorzover daarbij het plandeel aan de [locatie sub 1] is aangeduid als "wijzigingsgebied nummer 2" en voorzover het betreft de aangeduide begrenzing van wijzigingsgebied nummer 2. Door deze onthouding van goedkeuring is de herinrichting van het perceel tot een parkachtige woonomgeving niet mogelijk.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de herinrichting van het huidige terrein tot woongebied kan worden aanvaard, maar dat de wijzigingsbevoegdheid die de raad in verband daarmee heeft vastgesteld, onvoldoende objectief is begrensd en daardoor in strijd met de rechtszekerheid moet worden geacht. Verweerder heeft bij zijn toetsing onder meer in aanmerking genomen dat ingevolge de wijzigingsbevoegdheid bebouwing is toegelaten tot maximaal de bestaande oppervlakte, goothoogten en hoogte, maar dat niet duidelijk is wat daaronder moet worden verstaan.
2.4.1. Het college van burgemeester en wethouders van Doorn stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan bovengenoemde wijzigingsbevoegdheid en aan de daarbij behorende aanduidingen op de plankaart. Appellant stelt dat de wijzigingsbevoegdheid voldoende is begrensd. Voorts stelt appellant onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak dat verweerder de toegelaten goothoogte terughoudend had moeten toetsen.
2.4.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 oktober 1995 (AB 1996, 41) over de aard van de toetsing door verweerder van een bij hem aangevraagde verklaring van geen bezwaar geoordeeld dat een terughoudende toetsing van de toegelaten goothoogten niet in overeenstemming is met de taak van gedeputeerde staten om concrete bouwplannen op hun planologische merites te toetsen. De Afdeling ziet geen aanleiding appellant te volgen in zijn stellingname dat uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat verweerder de toegelaten goothoogten in een bestemmingsplan terughoudend moet toetsen.
2.4.3. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
De beantwoording van de vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. Onder omstandigheden kan voldoende zijn dat duidelijk is welke bestemming in welke andere bestemming kan worden gewijzigd.
2.4.3.1. De raad heeft bij de vaststelling van het plan zich de bevoegdheid voorbehouden het plandeel dat op de plankaart als wijzigingsbevoegdheid 2 is aangeduid te wijzigen in de bestemming "Woondoeleinden" als bedoeld in artikel 4 van de planvoorschriften.
Uit het bepaalde in artikel 21, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften blijkt dat toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid, voorzover hier van belang, alleen is toegestaan indien deze bebouwing mogelijk maakt tot maximaal de bestaande oppervlakten, goothoogten en hoogten.
De Afdeling stelt vast dat in het plan de bestaande oppervlakten, goothoogten en hoogten van de bebouwing op het plandeel dat de gronden aan de [locatie sub 1] omvat, niet zijn vastgesteld. Het plan bevat geen peildatum voor de bepaling van hetgeen onder "bestaand" dient te worden begrepen. Hieruit volgt dat de betekenis van dit begrip kan wijzigen, afhankelijk van de feitelijke situatie op het terrein. Dit kan uit een oogpunt van rechtszekerheid niet worden aanvaard. Dit klemt te meer nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen dat op de desbetreffende gronden een aanzienlijke oppervlakte aan tijdelijke bouwwerken aanwezig is. Het gemeentebestuur van Doorn stelt zich op het standpunt dat deze tijdelijke bouwwerken niet onder "bestaand" moet worden begrepen. De planvoorschriften bieden voor deze interpretatie naar het oordeel van de Afdeling geen grond.
Uit het voorgaande volgt dat de aard van de bestemmingswijziging die met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid wordt beoogd, niet door voldoende objectieve normen wordt begrensd.
Gelet op het vorengaande is het plan in zoverre in strijd met artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Verweerder heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Doorn is in zoverre ongegrond.
De onthouding van goedkeuring aan de bijgebouwenregeling
2.5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de zinsnede "bijgebouwen" in artikel 4, eerste lid, aan artikel 4, derde lid, onder h, en aan artikel 4, vierde lid, onder e, en onder f, van de planvoorschriften. Daardoor zijn bijgebouwen met een oppervlakte van maximaal 60 m² op gronden met de bestemming "Woondoeleinden" niet toegestaan. Evenmin is het toegestaan door middel van vrijstelling bijgebouwen tot een oppervlakte van 80 m², of onder omstandigheden, tot 100 m² of 120 m² op te richten.
Verweerder heeft bij zijn toetsing onder meer in aanmerking genomen dat de toegelaten oppervlakte in strijd is met de provinciale beleidsregel voor het buitengebied, op grond waarvan een maximale oppervlakte van 50 m² aan bijgebouwen bij woningen aanvaardbaar wordt geacht. Voorts heeft hij in aanmerking genomen dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Woningwet mogelijkheden bieden om onafhankelijk van het bepaalde in een bestemmingsplan, onder voorwaarden bijgebouwen op te richten.
2.5.1. Het college van burgemeester en wethouders van Doorn stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de hiervoor genoemde planvoorschriften. Verweerder heeft volgens appellant ten onrechte bij zijn toetsing in aanmerking genomen dat er wettelijke mogelijkheden zijn om onafhankelijk van het bepaalde in een bestemmingsplan, bijgebouwen op te richten.
Appellant betoogt dat verweerder had moeten afwijken van de provinciale beleidsregel, gelet op de ruime omvang van de woonkavels in het plangebied, en omdat verweerder elders in de provincie ook ruimere bijgebouwen aanvaardbaar heeft geacht. Daarenboven voert appellant aan dat de bestaande bijgebouwen in het plangebied die groter zijn dan 50 m² thans niet als zodanig zijn bestemd. Derhalve heeft onverkorte toepassing van deze beleidsregel onevenredig nadelige gevolgen, aldus appellant.
2.5.2. Het provinciale beleid, zoals opgenomen in het streekplan en nader verwoord in de "Handleiding bestemmingsplannen Buitengebied (2001) van de provincie Utrecht, staat gebruiksvormen die functioneel niet aan het buitengebied zijn gebonden in beginsel niet toe. In de Handleiding is de beleidsregel opgenomen dat de omvang aan bijgebouwen per burgerwoning beperkt moet blijven tot 50 m². Een grotere oppervlakte is voor de woonfunctie op zich niet noodzakelijk en vergroot de kans op ongewenst gebruik, aldus de toelichting bij deze beleidsregel.
De planvoorschriften laten zowel bij recht als via vrijstelling de oprichting toe van bijgebouwen met een grotere oppervlakte dan in de beleidsregel is voorzien. Het standpunt van verweerder, dat het plan in zoverre niet in overeenstemming is met de beleidsregel die hij toepast bij de goedkeuring van bestemmingsplannen, is derhalve juist. Dat verweerder de door hem aanvaardbaar geachte oppervlakte van bijgebouwen beziet in relatie tot de woonfunctie, en niet tot de omvang van een woonkavel, acht de Afdeling niet onredelijk. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder ten aanzien van het plangebied in redelijkheid niet van dit uitgangspunt kon uitgaan.
Niet is komen vast te staan dat verweerder bij de goedkeuring van bestemmingsplannen van andere gemeenten identieke planregelingen als hier in het geding, wél aanvaardbaar heeft geacht.
Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de planvoorschriften mede in aanmerking heeft kunnen nemen dat er wettelijke mogelijkheden zijn op grond waarvan, onder voorwaarden, los van het bepaalde in een bestemmingsplan, bijgebouwen kunnen worden opgericht.
Voorzover appellant heeft betoogd dat bestaande bijgebouwen die groter zijn dan 50 m² door de onthouding van goedkeuring thans niet als zodanig zijn bestemd, overweegt de Afdeling als volgt.
Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat bestaande bijgebouwen met een oppervlakte die groter is dan 50 m² bij de reparatie van het plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening als zodanig bestemd moeten worden door middel van een op de individuele situatie toegesneden planregeling. Hij heeft toegelicht dat hij het voorschrift in artikel 4, derde lid, onder h, en de vrijstellingsbepalingen in artikel 4, vierde lid, onder e, en onder f, voor het als zodanig bestemmen van bestaande bijgebouwen die groter zijn dan 50 m², in zijn algemeenheid voor dit doel te verstrekkend acht. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat een regeling op deze wijze tevens met zich brengt, dat daardoor nieuwe bijgebouwen opgericht kunnen worden die ruimer zijn dan verweerder aanvaardbaar acht. De Afdeling is van oordeel dat verweerder hieraan een groot gewicht heeft kunnen toekennen.
2.5.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Doorn is in zoverre ongegrond.
De onthouding van goedkeuring aan de vrijstellingsregeling voor de uitoefening van een aan huis gebonden beroep
2.6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het bepaalde in artikel 4, lid 4, aanhef, en onder a, van de planvoorschriften. Daardoor is het niet mogelijk vrijstelling te verlenen voor de uitoefening van een aan huis gebonden beroep op een oppervlakte van 100 m². Volgens verweerder kan in een dergelijk geval niet meer gesproken worden van gebruik dat ondergeschikt is aan de woonfunctie. Dit is volgens verweerder niet in overeenstemming met het provinciale beleid.
2.6.1. Het college van burgemeester en wethouders van Doorn stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het bepaalde in artikel 4, lid 4, aanhef, en onder a. Appellant voert daartoe aan dat een oppervlaktemaat van 100 m² wél in overeenstemming met het provinciaal beleid kan worden geacht. Hij wijst erop dat bedoelde oppervlakte in overeenstemming is met landelijke, provinciale en gemeentelijke beleidsinzichten omtrent de uitoefening van een aan huis gebonden beroep. Voorts wijst appellant op de reeds jaren bestaande praktijk in Doorn om vrijstellingen te verlenen voor het uitoefenen van een aan huis gebonden beroep op een oppervlakte tot 100 m².
2.6.2. In de provinciale nota "Haarfijn bestemmen" is vermeld dat voor beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten aan huis een maximumvloeroppervlak van 40 tot 50 m² toelaatbaar kan worden geacht. Het doel van deze maximummaatvoering is het risico op ongewenste ontwikkelingen te beperken. Bedoelde activiteiten dienen ondergeschikt te zijn aan de woonfunctie. Dit beleid, in zijn algemeenheid, acht de Afdeling niet onredelijk.
De Afdeling acht het juist dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de uitoefening van een aan huis gebonden beroep op een oppervlakte van 100 m² in strijd is met het provinciale beleid. Appellant heeft geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die verweerder er toe hadden moeten brengen van zijn beleid af te wijken door de vrijstellingsbepaling goed te keuren. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat in het verleden vrijstellingen zijn verleend voor de uitoefening in het plangebied van een aan huis gebonden beroep op een oppervlakte van 100 m², daargelaten de vraag welk gewicht verweerder daaraan bij zijn toetsing had moeten toekennen. In de landelijke, provinciale en gemeentelijke beleidsinzichten waarnaar appellant heeft verwezen ter ondersteuning van deze beroepsgrond, ziet de Afdeling evenmin aanleiding te oordelen dat verweerder in dit geval niet kon vasthouden aan zijn beleid.
2.6.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Doorn is in zoverre ongegrond.
De onthouding van goedkeuring aan de toegestane oppervlakte- en inhoudsmaat van recreatiewoningen
2.7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de tweede volzin van artikel 7, derde lid, onder b en onder c, van de planvoorschriften. Daardoor is het niet toegestaan dat maximaal 6% van de recreatiewoningen op elk recreatieterrein in het plangebied een inhoud van maximaal 225 m³ heeft. Verweerder acht deze omvang in strijd met het provinciale beleid. De planregeling kan vanwege het algemene karakter daarvan niet worden gezien als een mogelijkheid om in bijzondere gevallen van het provinciale beleid af te wijken, aldus verweerder.
2.7.1. Het college van burgemeester en wethouders van Doorn stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heef onthouden aan de tweede volzin van artikel 7, derde lid, onder b en onder c, van de planvoorschriften. Appellant voert daartoe aan dat een inhoudsmaat van 225 m³ voor recreatiewoningen in overeenstemming is met het rijks-, provinciale en gemeentelijk beleid inzake recreatievoorzieningen. Voorts stelt appellant dat de onthouding van goedkeuring in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
2.7.2. Het beleid van de provincie Utrecht is erop gericht de inhoud van recreatiewoningen, inclusief bijgebouwen, niet méér te laten bedragen dan 200 m³. Met deze inhoudsmaat wordt beoogd te voorkomen dat recreatiewoningen voor permanente bewoning worden gebruikt. Dit beleid, in zijn algemeenheid, acht de Afdeling niet onredelijk.
De Afdeling acht het juist dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat een inhoudsmaat van 225 m³ voor 6% van de recreatiewoningen op elk terrein in het plangebied, in strijd is met het provinciale beleid.
Appellant heeft geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die verweerder er toe hadden moeten brengen in zoverre van zijn beleid af te wijken. Voorzover appellant zich in dit verband beroept op rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid, is de Afdeling van oordeel dat noch de door appellant genoemde Beleidsnota Openluchtrecreatie 1992-2010, noch het Structuurschema Openluchtrecreatie, noch de gemeentelijke nota Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing aanknopingspunten bevatten die verweerder ertoe hadden moeten brengen de inhoudsmaat van 225 m³ te aanvaarden.
Voorzover appellant zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat de door appellant genoemde medewerking door verweerder aan een uitbreiding van recreatiewoningen op het terrein "Het Grote Bos" niet opgaat omdat die situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het genoemde geval de uitbreiding van recreatiewoningen aan de orde was ten einde deze geschikt te maken voor rolstoelgebruikers, hetgeen niet wordt beoogd met de planvoorschriften waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden.
2.7.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Doorn is in zoverre ongegrond.
De onthouding van goedkeuring aan de vrijstellingsbevoegdheid voor het algeheel vernieuwen van bebouwing die niet als zodanig is bestemd.
2.8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan artikel 24, derde lid, van de planvoorschriften. Daardoor kan geen vrijstelling verleend worden voor het algeheel vernieuwen van bouwwerken die niet in overeenstemming zijn met het plan.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de desbetreffende vrijstellingsbepaling te ruim is omdat daarin geen maximale bouwhoogte of inhoud is vastgelegd.
2.8.1. Het college van burgemeester en wethouders van Doorn stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan bovengenoemde vrijstellingsbepaling. Appellant voert onder meer aan dat verweerder heeft miskend dat met deze bepaling juist wordt beoogd het bouwvolume van bouwwerken die niet in overeenstemming zijn met het plan te verminderen. De raad wil met deze bepaling namelijk voorkomen dat bouwwerken slechts gedeeltelijk worden vernieuwd, omdat dan de bestaande oppervlakte volgens de planvoorschriften mag worden gehandhaafd en daarenboven nog met 10% mag worden uitgebreid.
2.8.2. In artikel 24, derde lid, van de planvoorschriften is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen voor de algehele vernieuwing van een bouwwerk dat niet als zodanig is bestemd, mits de algehele vernieuwing een kleinere oppervlakte aan bebouwing met zich brengt en mits het gebruik in strijdigheid gelijk blijft of vermindert. De Afdeling is van oordeel dat verweerder bij zijn toetsing een doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan het ontbreken van een bepaling over de toegelaten bouwhoogte of het toegelaten bouwvolume. Toepassing van de vrijstellingsbepaling zoals de raad die heeft vastgesteld kan namelijk de oprichting van bouwwerken met zich brengen, die gelet op hun bouwhoogte, vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar kunnen zijn.
De Afdeling is voorts van oordeel dat de motivering in zoverre van de onthouding van goedkeuring niet in de weg staat aan het repareren van de vrijstellingsbepaling op een zodanig wijze dat daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan hetgeen de raad met de bepaling heeft beoogd.
2.8.3. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Doorn is in zoverre ongegrond.
De uitbreiding van het aantal recreatiewoningen op recreatieterrein "De Maarnse Berg".
2.9. De VROM-Inspectie Regio Noord-West (hierna: de VROM-Inspectie) stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover daarbij het aantal recreatiewoningen op het verblijfsrecreatieterrein "De Maarnse Berg", na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, kan worden uitgebreid van 117 naar 185.
Appellante stelt dat een uitbreiding van het aantal recreatiewoningen in strijd is met het rijksbeleid als neergelegd in de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening (Extra), in deel drie van de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening, en in het Structuurschema Groene Ruimte. Appellante stelt in dit verband dat de uitbreiding de natuur- en landschapswaarden ter plaatse zal aantasten en zij acht dit niet aanvaardbaar, gelet op ontbreken van een zwaarwegend maatschappelijk belang dat met de uitbreiding is gediend.
Daarenboven voert appellante aan dat uitbreiding van het aantal recreatiewoningen de ontwikkeling, de werking en het behoud van een te realiseren ecoduct nadelig zal beïnvloeden.
2.9.1. De raad heeft de uitbreidingsmogelijkheden toegekend teneinde de continuïteit van de recreatie-onderneming te waarborgen. Volgens de raad is de uitbreiding aanvaardbaar omdat deze is voorzien binnen de grenzen van het bestaande terrein.
2.9.2. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de raad en geen aanleiding gezien de bestreden planregeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft aan de bestreden wijzigingsbevoegdheid goedkeuring verleend.
2.9.3. In artikel 21, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat de raad overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de bestemming van de gronden die zijn aangeduid als wijzigingsgebied 1 kan wijzigen in een bestemming die een uitbreiding met maximaal 68 recreatiewoningen toelaat. De wijzigingsbevoegdheid kan worden toegepast onder de voorwaarde dat de noodzaak van de uitbreiding door middel van een bedrijfsplan is aangetoond.
2.9.3.1. Het recreatieterrein ligt in een gebied waarvoor het kabinet in de zogenoemde planologische kernbeslissing VINEX een voorkeur voor een groene koers heeft uitgesproken. In deze gebieden zijn de ecologische kwaliteiten richtinggevend voor de ruimtelijke ontwikkeling. Blijkens de tekst van de PKB is het beleid binnen gebieden met een groene koers gericht op het behoud en de ontwikkeling van natuurlijke ecosystemen en op het herstel van ecologische relaties. Bestaande vormen van intensieve recreatie worden zonodig gesaneerd. Ruimtelijke ingrepen in inrichtingsactiviteiten die de wezenlijke kenmerken en de samenhang en waarden van natuurgebieden kunnen schaden, kunnen niet dan in geval van zwaarwegende maatschappelijke belangen in uitvoering worden genomen. De aanwezigheid van zodanige belangen dient op basis van voorafgaand onderzoek te worden vastgesteld, waarbij tevens moet worden nagegaan of aan deze belangen redelijkerwijs niet op andere wijze elders tegemoet kan worden gekomen.
2.9.3.2. Uit kaart 7 van het Structuurschema Groene Ruimte (hierna:SGR) kan worden afgeleid dat het recreatieterrein in een globaal begrensd kerngebied van de Ecologische Hoofdstructuur ligt. In het SGR is verwoord dat het rijksbeleid ingrepen en ontwikkelingen in en in de onmiddellijke nabijheid van kerngebieden die onderdeel uitmaken van de EHS niet toestaat indien deze ingrepen de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken. De aanwezigheid van een dergelijk belang wordt op basis van voorafgaand onderzoek vastgesteld. Hierbij moet tevens worden nagegaan of aan dit belang niet redelijkerwijs elders of op andere wijze tegemoet kan worden gekomen. Indien na afweging van de belangen wordt besloten tot de ruimtelijke ingreep zullen in elk geval mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, compenserende maatregelen moeten worden getroffen. De basisbescherming die het SGR beoogt te bieden geldt voor het globaal begrensde gebied. Na de concrete begrenzing, die op provinciaal niveau vorm dient te krijgen, geldt de basisbescherming alleen voor de definitieve EHS, aldus de toelichting bij het SGR.
De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het globaal begrensde kerngebied waarin het recreatieterrein ligt, nog niet concreet was begrensd als bedoeld in het SGR. De planologische basisbescherming die het SGR beoogt te bieden, geldt derhalve voor het globaal begrensde kerngebied waarin het recreatieterrein ligt.
2.9.3.3. Het SGR is een planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 2a, eerste lid, laatste volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt in het plan vermeld, voor welke tijdsduur het geldt. Blijkens paragraaf 2.1 van het SGR bedraagt de geldigheidsduur van het SGR vijf jaar, te rekenen vanaf het moment van goedkeuring door de Eerste Kamer op 3 oktober 1995. De Afdeling stelt vast dat op 4 februari 2003, de datum waarop verweerder heeft beslist omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan, de rechtskracht van het SGR vervallen was vervallen. Naar het oordeel van de Afdeling betekent dit echter niet zondermeer, zoals verweerder in zijn verweerschrift naar voren brengt, dat het daarin vermelde beleid niet langer als rijksbeleid kan worden aangemerkt.
2.9.3.4. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij zich, mede gelet op het deskundigenbericht, inmiddels op het standpunt stelt dat de wijzigingsbevoegdheid geen recht doet aan de natuur- en het landschapswaarden van het gebied. Dit laat naar het oordeel van de Afdeling echter onverlet, dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit heeft miskend dat het recreatieterrein in een gebied ligt waarvoor in het nationaal ruimtelijk beleid is aangegeven dat ingrepen daarin in beginsel niet zijn toegestaan. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid slechts de voorwaarde is verbonden dat de noodzaak van de uitbreiding aangetoond moet worden in een bedrijfsplan. Aldus wordt met deze wijzigingsbevoegdheid geheel voorbij gegaan aan belangen en waarden die op grond van nationaal ruimtelijk beleid in het desbetreffende gebied beschermenswaardig worden geacht. Verweerder heeft bij zijn toetsing ten onrechte een groot gewicht toegekend aan de uitbreiding van het aantal recreatiewoningen binnen de grenzen van het bestaande terrein. Hij is er aldus aan voorbijgegaan dat appellante erop heeft gewezen dat een intensivering van het gebruik de recreatiedruk in het gebied doet toenemen, hetgeen gelet op het rijksbeleid voor het gebied waarin het recreatieterrein ligt, niet dan na een afweging van alle belangen kan worden aanvaard. Bovendien heeft verweerder het effect van de eventuele toeneming van de recreatiedruk op de werking van het ecoduct niet op adequate wijze in zijn beoordeling betrokken. Aan het betoog van verweerder dat bij de herinrichting van het terrein caravanstandplaatsen zullen worden opgeheven ten gunste van de oprichting van recreatiewoningen zodat de recreatiedruk niet wezenlijk zal toenemen, moet voorbij worden gegaan, nu dit niet uit de planvoorschriften volgt.
De Afdeling ziet aanleiding voorbij te gaan aan hetgeen appellante heeft betoogd omtrent de strijdigheid van de wijzigingsbevoegdheid met het toekomstig nationaal ruimtelijk beleid als vastgelegd in deel 3 van de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening. Gebleken is dat de vaststellingsprocedure daarvan is stopgezet, nog daargelaten de vraag of verweerder aan het desbetreffende deel 3 bij de beoordeling van het voorliggende plan betekenis had moeten toekennen.
2.9.3.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van de VROM-Inspectie Regio Noord-West is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 21, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften. In het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, alsnog goedkeuring te onthouden aan artikel 21, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften.
Woningbouw op het perceel Driebergsestraatweg/Boswijklaan
[appellanten sub 2] stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin niet is voorzien in de bouw van een of twee woningen op hun perceel aan de Driebergestraatweg/Boswijklaan. Zij voeren daartoe aan dat verweerder het gebied waarin hun perceel ligt ten onrechte heeft aangemerkt als een relatief open en onbebouwd gebied. Daartoe brengen zij naar voren dat verweerder op een vergelijkbaar perceel elders aan de Boswijklaan de door de raad toegekende woningbouwmogelijkheid wél heeft goedgekeurd.
2.9.4. De raad heeft aan de desbetreffende gronden de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend omdat het desbetreffende perceel deeluitmaakt van gronden die vanuit het agrarisch buitengebied het stedelijk gebied van Doorn binnendringen. De raad wil deze gronden vrijwaren van bebouwing.
2.9.5. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de bestreden bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gronden buiten de bebouwingscontour liggen die op de streekplankaart is vastgesteld voor het grondgebied van de gemeente Doorn. Volgens verweerder zijn in dit geval geen bijzondere feiten en omstandigheden aanwezig die een afwijking van het streekplanbeleid rechtvaardigen.
Woningbouw elders dan de Boswijklaan heeft verweerder aanvaardbaar geacht omdat daarmee volgens hem, anders dan op het perceel van appellanten, de stedelijke omgeving aldaar passend kan worden afgerond.
2.9.6. Het perceel van appellanten ligt buiten de bebouwingscontour die in het streekplan Utrecht voor het grondgebied van de gemeente Doorn is vastgesteld. Met de vaststelling van bebouwingscontouren rond de kernen, die ook op de streekplankaart zijn aangegeven, wordt blijkens het streekplan beoogd het provinciaal beleid te concretiseren dat is gericht op het tegengaan van verdere verstedelijking van het buitengebied. Het standpunt van verweerder, dat bebouwing van het perceel in strijd is met het provinciale beleid, acht de Afdeling juist.
Verweerder heeft goedkeuring verleend aan de bestemming van twee plandelen die de bouw van een woning op gronden in de directe nabijheid van het perceel van appellanten mogelijk maakt. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat deze percelen in een omgeving liggen die meer verstedelijkt is dan de omgeving van het perceel van appellanten, niet overtuigend. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting meegedeeld dat hij niet heeft bezien of er in het geval van appellanten aanleiding was van het streekplan af te wijken. Hij heeft toegelicht dat hij voor de beantwoording van de vraag of hij in een concreet geval van het streekplan moet afwijken, uitsluitend is afgegaan op daartoe strekkende verzoeken van de zijde van de gemeenteraad. Ten aanzien van het perceel van appellanten heeft verweerder niet een dergelijk verzoek van de gemeente Doorn ontvangen.
De Afdeling is van oordeel dat het enkele feit dat namens de gemeente Doorn niet is verzocht ten aanzien van het perceel van appellanten van het streekplan af te wijken, voor verweerder geen aanleiding kan zijn om daarvan niet af te wijken. Hij heeft daarmee miskend dat het op zijn weg ligt om zo nodig ambtshalve te beoordelen of, en zo ja, in welke gevallen bij een bestemmingsplan van het streekplan kan worden afgeweken. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling derhalve onvoldoende onderzocht of het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel er toe noopt woningbouw op de gronden van appellanten aanvaardbaar te achten.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de [appellanten sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat is aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart met het nummer 1, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Bouwmogelijkheden op het perceel [locatie sub 2]/Sterkenburgerlaan
2.10. [appellanten sub 3] stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat de bestemmingen die aan hun perceel zijn toegekend niet de door hen gewenste uitbreiding van de bestaande bebouwing toelaten. Voorts laat het goedgekeurde plan ten onrechte niet toe dat het achterste deel van hun perceel voor woon-en kantoordoeleinden wordt gebruikt. Zij bestrijden dat hun perceel in het buitengebied van Doorn ligt en betogen dat bebouwing van het perceel uit stedenbouwkundig oogpunt juist wenselijk geacht moet worden. Ter ondersteuning van hun pleidooi beroepen appellanten zich voorts op de voorheen geldende bestemmingsplannen voor hun perceel, op een bouwvergunning die van rechtswege zou zijn verleend en op een aanvraag voor een bouwvergunning waarop nog niet is beslist, en op van de zijde van de gemeente gedane toezeggingen. Ook stellen zij planschade te lijden. Ook beroepen zij zich op het gelijkheidsbeginsel, omdat verweerder in soortgelijke situaties wél bouwmogelijkheden aanvaardbaar heeft geacht.
2.10.1. De raad heeft de bouwmogelijkheden niet toegekend omdat hij dit niet in overeenstemming met het provinciale beleid acht.
2.10.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de bestreden planregeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft bij zijn toetsing in aanmerking genomen dat het perceel van appellanten buiten de bebouwingscontour ligt die voor het grondgebied van de gemeente Doorn in het streekplan Utrecht is vastgesteld. Verweerder heeft in hetgeen appellanten in hun bedenkingen hebben aangevoerd geen aanleiding gezien het standpunt in te nemen dat in dit geval sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een afwijking van het streekplan rechtvaardigen.
2.10.3. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, kan worden afgeleid dat het perceel in een omgeving ligt die deels uit bosgebied en deels uit woonbebouwing bestaat. Het perceel van appellanten heeft een oppervlakte van ongeveer 1,1 hectare. Op het perceel staan het woonhuis van appellanten, een houten gebouw dat onder meer als kantoorgebouw dienst doet, en een garage met berging. De bebouwde oppervlakte bedraagt blijkens het deskundigenbericht in totaal 352 m².
Appellanten willen op het onbebouwde deel van hun perceel bebouwing realiseren met een oppervlakte van minimaal 1003 m². De bebouwing zou twee vrijstaande villa's ten behoeve van de huisvesting van verstandelijk gehandicapten moeten omvatten, een beheerderswoning, een uitbreiding van de bestaande garage, een uitbreiding van het bestaande houten gebouw ten behoeve van kantoor- en woondoeleinden en een uitbreiding van hun woning.
2.10.3.1. Het perceel van appellanten ligt buiten de bebouwingscontour die in het streekplan Utrecht voor het grondgebied van de gemeente Doorn is vastgesteld. Met de vaststelling van bebouwingscontouren rond de kernen, die ook op de streekplankaart zijn aangegeven, wordt blijkens het streekplan beoogd het provinciaal beleid te concretiseren dat is gericht op het tegengaan van verdere verstedelijking van het buitengebied.
De bebouwingscontouren worden in het streekplan omschreven als "stedelijke grenzen die door de provincie als hard worden beschouwd in verband met regionaal-ruimtelijke ontwikkelingen". In het streekplan is vermeld dat uitbreiding van de kern Doorn niet past in het provinciaal ruimtelijke beleid. Het standpunt van verweerder, dat bebouwing van het perceel niet in overeenstemming is met het provinciale beleid, acht de Afdeling juist.
2.10.3.2. Vaststaat dat verweerder elders in het plangebied, al dan niet via een afwijkingsprocedure, woningbouwmogelijkheden aanvaardbaar heeft geacht voor plandelen die betrekking hebben op gronden die buiten de bebouwingscontour liggen. Ter zitting hebben appellanten daarbij met name gewezen op de locatie aan de [locatie sub 1]. Deze locatie ligt tegenover het perceel van appellanten, voorzover dat aan de Sterkenburgerlaan grenst. Daarnaast hebben appellanten in hun beroepschrift nog andere locaties genoemd. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet voldoende vast komen te staan dat verweerder het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel op adequate wijze bij de voorbereiding van het bestreden besluit heeft betrokken. De Afdeling ziet hierin aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit inzoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.10.3.3. Ten aanzien van de overige feiten en omstandigheden waarvan appellanten stellen dat deze aanleiding hadden moeten zijn bouwmogelijkheden op hun gronden aanvaardbaar te achten wordt het volgende overwogen.
De Afdeling ziet aanleiding voorbij te gaan aan het betoog van appellanten dat de gemeente Doorn de bebouwingsconcentratie waarin het perceel van appellanten ligt, bij de komende streekplanherziening binnen een bebouwingscontour gesitueerd wenst te zien. Hieruit volgt namelijk niet dat verweerder de planregeling voor het perceel van appellanten niet langer mocht toetsen aan de bebouwingscontour die in het huidige streekplan is vastgesteld. Dat in het gebied waar appellanten wonen 15% van de bevolking van Doorn woont, zoals appellanten hebben gesteld, hoefde voor verweerder op zich evenmin aanleiding te zijn bebouwing op het perceel aanvaardbaar te achten.
Daarenboven hebben appellanten zeer uitvoerig betoogd dat de twee bestemmingsplannen die voorheen op het perceel van toepassing waren, de thans gewenste bebouwing toelieten. Wat daarvan ook zij, in het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het uitblijven van een besluit op een in 1980 gedane aanvraag voor een bouwvergunning en het uitblijven van een besluit op een in 2001 gedane aanvraag voor een bouwvergunning niet als zodanige omstandigheid kan gelden. Tegen het uitblijven van beide besluiten hebben andere rechtsmiddelen opengestaan en het uitblijven van deze beslissingen kan in deze procedure niet alsnog aan de orde komen omdat in deze procedure uitsluitend het goedkeuringsbesluit van verweerder in het geding kan zijn. Overigens is het de Afdeling niet gebleken dat verweerder en de provinciale planologische commissie zich hebben laten leiden door onjuiste feiten ten aanzien van beide bouwaanvragen.
De Afdeling stelt vast dat aan het tot op heden uitblijven van een besluit op een in 1980 door appellanten aangevraagde bouwvergunning, de Woningwet niet het rechtsgevolg verbindt dat deze bouwvergunning van rechtswege is verleend. Uit het bepaalde in artikel 130 van de Woningwet volgt dat de aanvraag van 29 februari 1980 moet worden afgedaan op grond van het bepaalde in de Woningwet van 12 juli 1962. In de Woningwet van 12 juli 1962 kan geen bepaling worden aangewezen die het door appellanten gestelde rechtsgevolg verbindt aan het uitblijven van een besluit op hun aanvraag. Voorzover appellanten zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat uit de stukken naar voren is gekomen dat appellanten reeds vele jaren met ambtenaren en bestuurders van de gemeente Doorn spreken over bebouwing van hun perceel. Op grond van hetgeen appellanten hierover naar voren hebben gebracht zijn appellanten er naar het oordeel van de Afdeling niet in geslaagd aannemelijk te maken dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de door hen gewenste bouwmogelijkheden zou voorzien. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden van appelanten betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat deze waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder daaraan een doorslaggevend gewicht ten gunste van appellanten had moeten toekennen bij de beoordeling van de bestreden planregeling.
2.10.3.4. Het beroep van [appellanten sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming van het plandeel dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie sub 2]/Sterkenburgerlaan, zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart met het nummer 2, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Proceskostenveroordeling
2.11. Ten aanzien van [appellanten sub 2], en [appellanten sub 3] dient verweerder op na te noemen wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het beroep van de VROM-Inspectie Regio-Noordwest is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders van Doorn bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I verklaart de beroepen van de VROM-Inspectie Regio Noord-West, van [appellanten sub 2], en van [appellanten sub 3], gegrond;
II vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Utrecht van 4 februari 2003, no. 2003REG000089i , voorzover het betreft:
a. de goedkeuring aan artikel 21, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften
b. de goedkeuring van het plandeel aan de Driebergestraatweg/Boswijklaan zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart met het nummer 1;
c. de goedkeuring van het plandeel aan de Driebergestraat/ Sterkenburgerlaan zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart met het nummer 2;
III onthoudt goedkeuring aan artikel 21, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften;
IV bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 21, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften;
V verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Doorn ongegrond;
VI veroordeelt gedeputeerde staten van Utrecht in de door [appellanten sub 2], en [appellanten sub 3] in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte kosten tot een bedrag van totaal € 1449,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Utrecht als volgt te worden betaald: aan [appellanten sub 2], een bedrag van € 644,00;aan [appellanten sub 3], een bedrag € 805,00;
VII gelast dat de provincie Utrecht aan de onder I genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht vergoedt op de volgende wijze:aan de VROM-Inspectie Regio Noord-West, een bedrag van € 232,00;aan [appellanten sub 2], een bedrag van € 116,00;aan [appellanten sub 3], een bedrag van € 116,00.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004
381.