200302851/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis.
Bij besluiten van 28 september, 26 oktober en 7 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (hierna: het college) appellant een gedeelte van de door hem gevraagde stukken met betrekking tot de grondverkoop, de ingebruikneming, de gewijzigde uitvoering van het bouwplan en de verkoop van woningen op de [locatie] te [plaats] verstrekt.
Bij besluit van 25 april 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2003, verzonden op 21 maart 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 augustus 2003 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij brief van 15 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 3 februari 2004 heeft appellant nadere stukken ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2004, waar appellant in persoon, vergezeld van zijn [echtgenote], en het college, vertegenwoordigd door R.J.G. van Langen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) blijft het verstrekken van informatie achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2. Bij brieven van 2 mei, 18 mei, 21 juni, 3 juli en 20 juli 2001 heeft appellant het college om stukken verzocht met betrekking tot de grondverkoop, de ingebruikneming, de gewijzigde uitvoering van het bouwplan en de verkoop van woningen op de [locatie]. Het college heeft de gevraagde stukken, voorzover volgens hem aanwezig en voorzover duidelijk was welke stukken appellant wenste te ontvangen, verstrekt, met uitzondering van:
- een ambtelijk advies van 20 maart 1997 terzake van de grondverkoop aan de Kwartellaan, het Vondelpark, de Plevierstraat en de Tooroplaan aan Eurowoningen Grondbedrijf B.V.;
- een ambtelijk advies van 1 december 1999 met bijlagen terzake van het verlenen van toestemming door het college aan de Woning Stichting Maassluis tot verkoop van woningen in de Steendijkpolder en de Merellaan, en - een ambtelijk advies terzake van het besluit van het college van 19 mei 1998 betreffende de juridische overwegingen omtrent het al dan niet instellen van hoger beroep.
2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de hiervoor genoemde stukken had dienen openbaar te maken. Aan de weigering ligt het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob ten grondslag. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de belangenafweging niet het specifieke belang van appellant, te weten het voeren van procedures op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, maar het publieke belang bij openbaarmaking van bedoelde stukken en de belangen waarop het college zich heeft beroepen moeten worden betrokken.
Na kennis te hebben genomen van de stukken ten aanzien waarvan artikel 8:29 van de Awb is toegepast moet worden vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat openbaarmaking van bedoelde stukken zal leiden tot onevenredige benadeling van de voor partijen bij de grond- en woningverkoop betrokken financiële belangen en het belang van de gemeente bij bescherming van haar procespositie. Het college heeft zich bij afweging van de betrokken belangen voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking van bedoelde stukken niet opweegt tegen de belangen waarop het college zich heeft beroepen. De stelling van appellant dat het college de in de stukken voorkomende bedragen, voorzover deze niet openbaar mogen worden gemaakt, onleesbaar had moeten maken, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft ter zitting verklaard dat die mogelijkheid is overwogen, maar dat openbaarmaking van de resterende gedeelten het risico op onevenredige benadeling niet zou wegnemen. Dit standpunt is, naar de Afdeling heeft vastgesteld, niet onjuist.
2.4. Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat met betrekking tot de door hem opgegeven onderwerpen meer stukken moeten bestaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, voorzover het verzoek van appellant betrekking had op stukken die er volgens het college niet zijn, niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat aan de juistheid van die mededeling van het college moet worden getwijfeld.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004