200302942/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo,
verweerder.
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een schildersbedrijf en spuiterij. De inrichting is gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zuidlaren, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 28 maart 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 november 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Appellanten hebben nader stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2004. Namens appellanten heeft [gemachtigde] daar het woord gevoerd. Verweerder is daar vertegenwoordigd door W.E. Scholte, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. De veranderingsvergunning is uitsluitend aangevraagd en verleend voor het verruimen van de werktijden. In de aanvraag is daaromtrent vermeld dat de verruiming niet is aangevraagd om de productie te verhogen, maar om drukke periodes te kunnen opvangen. Op grond van de oprichtingsvergunning en de daaraan ten grondslag liggende aanvraag zijn de werktijden beperkt tot:
- maandag tot en met vrijdag van 08.00 tot 16.30 uur.
De veranderingsvergunning laat de volgende tijden toe:
- maandag tot en met vrijdag van 07.00 tot 22.00 uur,
- zaterdag 08.00 tot 20.00 uur en
- zondag van 8.00 tot 17.00 uur.
Ingevolge voorschrift 1 van de veranderingsvergunning blijft na de verruiming de oprichtingsvergunning onverkort van toepassing. In aanvulling daarop is in voorschrift 3 van de veranderingsvergunning bepaald dat het equivalente geluidniveau (Laeq) en het piekniveau (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten van 19.00 tot 23.00 uur niet meer mogen bedragen dan:
2.3. In deze vergunningsprocedure staat uitsluitend de rechtmatigheid van de veranderingsvergunning en de daaraan verbonden voorschriften ter beoordeling. De beroepsgronden tegen de oprichtingsvergunning en die betreffende de naleving van de vergunning(voorschriften) vallen buiten het bereik van deze vergunningprocedure. De gronden van planologische aard zien niet op de bescherming van het milieu in de zin van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer en kunnen daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. In het licht daarvan beperkt de Afdeling zich tot de hierna te bespreken beroepsgronden.
2.4. Appellanten stellen zich op het standpunt - kort weergegeven - dat vergunningvoorschrift 3 is gebaseerd op een verouderde en bureaucratische geluidcirculaire, dat de geluidgrenswaarden in dat voorschrift te hoog zijn en dat er in ieder geval op de zaterdag en zondag te weinig bescherming wordt geboden tegen geluid. Verder zijn zij van mening dat een geluidrapport bij de aanvraag had moeten worden gevoegd en dat de indicatieve geluidmetingen van verweerder onnauwkeurig zijn uitgevoerd.
2.5. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat verweerder bij zijn beoordeling van de vergunningaanvraag hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening heeft gehanteerd.
De stelling van appellanten, die er op neerkomt dat de Handreiking niet de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten bevat, is door appellanten niet nader geconcretiseerd. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder zijn beoordelingsvrijheid in dit geval niet kon invullen met de Handreiking. Deze grief treft geen doel.
Volgens het deskundigenbericht wordt het referentieniveau van het omgevingsgeluid bepaald door het wegverkeersgeluid van de Hunzeweg en de Groningerstraat en is de omgeving van de inrichting daarom in akoestisch opzicht vergelijkbaar met een woonwijk in de stad. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder bij het stellen van een norm voor het Laeq dan ook op goede gronden aansluiting gezocht bij de richtwaarden die de Handreiking aanbeveelt voor een woonwijk in de stad. Het Lmax in voorschrift 3 verdraagt zich ook met de Handreiking.
De Handreiking beveelt voor de normstelling van Laeq en Lmax geen onderscheid aan tussen de dagen in het weekeinde en de overige dagen van de week, indien het omgevingsgeluid daartoe geen aanleiding geeft. Volgens het deskundigenbericht wijkt de verkeersintensiteit op de Hunzeweg en op de Groningerstraat in het weekeinde niet sterk af van die op de overige dagen. Ter zitting is gesteld dat tegenover het verminderderde woon- werkverkeer in het weekeinde er op die dagen een toename is van recreatief verkeer. Gezien de situering van de inrichting acht de Afdeling dat niet onaannemelijk. Gelet daarop en op het deskundigenbericht had verweerder in het omgevingsgeluid dan ook geen aanleiding hoeven zien om voor de zaterdag en zondag lagere geluidnormen te stellen.
In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is voor een type inrichting als de onderhavige niet voorgeschreven dat de aanvrager bij de aanvraag een akoestisch rapport dient over te leggen waaruit blijkt wat de geluidbelasting van de inrichting is. Om te beoordelen of de activiteiten die zijn aangevraagd mogelijk zijn binnen de geluidnormen heeft verweerder een indicatieve geluidmeting verricht. In het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor de stelling van appellanten dat die geluidmeting niet representatief is voor de activiteiten van de inrichting. De Afdeling ziet aan de hand van de resultaten van die meting dan ook geen grond voor het oordeel dat de werkzaamheden van de inrichting niet kunnen plaatsvinden binnen de geluidgrenswaarden in voorschrift 3.
Gezien het vorenstaande is hetgeen is aangevoerd met betrekking tot geluid ongegrond.
2.6. Appellanten stellen zich op het standpunt - kort weergegeven – dat er door de verruiming van de werktijden een onaanvaardbare toename van de emissie van chemische stoffen zal optreden, met name vanwege het gebruik van oplosmiddelhoudende verf.
2.7. De Afdeling stelt voorop dat de aard van de activiteiten niet wijzigt door de verruiming van de werktijden. De toelaatbaarheid van die activiteiten als zodanig is beoordeeld in de oprichtingsvergunning en is in deze procedure dan ook niet aan de orde. Verfspuiten vindt volgens de aanvraag plaats met watergedragen lakken. In het deskundigenbericht wordt dit bevestigd. Zo er door de verruiming van de werktijden niettemin een toename optreedt van emissies naar de lucht als gevolg van een toename van het aantal spuituren, dan ziet de Afdeling in het deskundigenbericht geen aanknopingspunten om aan te nemen dat die toename niet mogelijk zou zijn binnen de voorschriften van de oprichtingsvergunning.
2.8. Concluderend ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004