200303953/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten]., allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 6 mei 2003, kenmerk EMT/2003/1654, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een consumentenvuurwerkopslagplaats op het perceel aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2003, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 november 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar [appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. Van Grieken en drs. ing. M.A. Hollander, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn namens vergunninghoudster mr. R.G. Meester, advocaat te Amsterdam, en ing. L. Harpe, gemachtigde, daar als partij gehoord.
2.1. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat niet alle appellanten ontvankelijk zijn in hun beroep.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Van de appellanten hebben alleen [zes van de appellanten] tijdig bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingediend. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de andere appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voorzover ingediend door deze appellanten niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellanten voeren aan dat de afstand van de vuurwerkopslagplaats tot bestaande woningen te kort is. Zij stellen hierbij dat op een afstand van 300 meter sprake is van benzinestations met LPG.
De Afdeling overweegt dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit uitvoerig is ingegaan op de door appellanten ingebrachte bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Uit het deskundigenbericht noch anderszins is gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Appellanten voeren aan dat in het bestreden besluit niet wordt bepaald dat de bestelbusjes met vuurwerk als zodanig herkenbaar moeten zijn. Tevens stellen zij dat de inrichting uit meerdere richtingen benaderbaar is.
De Afdeling overweegt dat dit een belang is dat niet in de Wet milieubeheer, maar in de Wet milieugevaarlijke stoffen en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen bescherming heeft gevonden. Dit bezwaar is dan ook niet gericht tegen de thans ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden in deze procedure niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ten aanzien van de soorten vuurwerk die mogen worden opgeslagen niet zullen worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voorzover niet ingediend door [zes van de appellanten] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voorzover ontvankelijk ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004