ECLI:NL:RVS:2004:AO5753

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305748/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs na onderzoek rijvaardigheid door Minister van Verkeer en Waterstaat

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 22 juli 2003 zijn beroep tegen de schorsing van zijn rijbewijs ongegrond verklaarde. De schorsing was opgelegd door de Minister van Verkeer en Waterstaat op 27 februari 2002, na een melding van de korpschef van de Politie Regio Limburg Zuid dat er twijfels bestonden over de rijvaardigheid van de appellant. De Minister besloot dat de appellant zich moest onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid en schorste de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën tot het besluit over de geldigheid van het rijbewijs zou zijn genomen.

De rechtbank bevestigde de beslissing van de Minister, waarbij de appellant in hoger beroep ging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 maart 2004 behandeld. De Minister was vertegenwoordigd door J.A. Stelt-Launspach, terwijl de appellant niet aanwezig was. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de termijnen in de Wegenverkeerswet 1994 als termijnen van orde moeten worden gezien, en dat de Minister bevoegd was om het rijbewijs van de appellant te schorsen op basis van de relevante wetgeving.

De Afdeling concludeerde dat het gedrag van de appellant, dat als 'spookrijden' werd gekwalificeerd, de beslissing van de Minister om het rijbewijs te schorsen rechtvaardigde. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

200305748/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) bepaald dat appellant zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid en besloten dat de geldigheid van het rijbewijs van appellant voor alle categorieën wordt geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.
Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep tegen de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 oktober 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2004, waar de Minister, vertegenwoordigd door J.A. Stelt-Launspach, medewerkster bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, is verschenen. Appellant is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 24 december 2001 heeft de korpschef van de Politie Regio Limburg Zuid aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat appellant niet beschikt over de vereiste bedrevenheid om veilig te kunnen deelnemen aan het verkeer. Naar aanleiding hiervan heeft de Minister bij besluit van 27 februari 2002, welk besluit in bezwaar is gehandhaafd, onder meer de geldigheid van het rijbewijs van appellant op grond van artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wet) en de artikelen 5 en 7 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs voor alle categorieën wordt genomen.
De rechtbank heeft dit besluit in stand gelaten.
2.2. In tegenstelling tot hetgeen appellant betoogt heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling de termijnen als bedoeld in artikel 131 van de Wet moeten worden gezien als termijnen van orde, nu deze in de wet zijn opgenomen met het oog op een in het belang van de verkeersveiligheid slagvaardiger optreden tegen verkeersgevaarlijke overtredingen. Het betoog van appellant dat hiertegen is gericht faalt derhalve.
2.3. Het oordeel van de rechtbank dat de Minister bevoegd was op grond van artikel 130, derde lid, van de Wet in samenhang met artikel 131 van de Wet en artikel 5 van de Regeling over te gaan tot schorsing en inname van zijn rijbewijs, wordt door appellant tevergeefs bestreden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat alhoewel de in artikel 130, tweede lid, van de Wet genoemde personen op grond van artikel 130, derde lid, van de Wet in samenhang met artikel 5 van de Regeling gehouden waren het rijbewijs onmiddellijk in te nemen, en dit om hen moverende redenen niet hebben gedaan, dit niet de bevoegdheid van de Minister wegneemt om alsnog op grond van artikel 131 van de Wet tot schorsing en inname van het rijbewijs van appellant over te gaan.
2.4. Ook het oordeel van de rechtbank dat appellant gedrag heeft vertoond dat in artikel 5, aanhef en onder d, van de Regeling "spookrijden" wordt genoemd, wordt door appellant tevergeefs bestreden. Vaststaat dat appellant bij het links afslaan een vluchtheuvel met daarop het verkeersbord D2 als bedoeld in bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 links is gepasseerd en daarna over een lengte van 150 meter tegen het verkeer in heeft gereden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit, anders dan appellant betoogt, als spookrijden als bedoeld in de Regeling moet worden gekwalificeerd.
Gelet hierop kan het betoog van appellant dat de Minister een onjuist besluit heeft genomen, ook niet slagen.
2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank bij de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar ten onrechte de Minister niet heeft veroordeeld in de proceskosten en zijn griffierecht niet heeft vergoed, faalt.
Op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en artikel 8:75, van de Awb is de rechter bevoegd te bepalen dat het griffierecht wordt vergoed en een proceskostenveroordeling in verband met een beroep fictieve weigering uit te spreken, maar hij is daartoe niet verplicht. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank aan de ter zake geldende wettelijke voorschriften een onjuiste toepassing heeft gegeven.
2.6. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004
91-426.