ECLI:NL:RVS:2004:AO5762

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306732/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geen bezwaar op basis van valsheid in geschriften

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 maart 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De Minister had op 1 juni 2001 aan appellant een verklaring van geen bezwaar geweigerd, gebaseerd op artikel 8, tweede lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken. Dit besluit volgde op een eerdere veroordeling van appellant wegens het opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, wat van invloed was op de beoordeling van zijn geschiktheid voor een vertrouwensfunctie. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar de Minister verklaarde dit bezwaar ongegrond op 12 februari 2002. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing op 27 augustus 2003, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 4 maart 2004 werd de zaak behandeld, waarbij appellant in persoon aanwezig was en de Minister vertegenwoordigd werd door mr. J.L.M. Neijndorff. De Raad van State overwoog dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Minister, gezien de ernst van de valsheid in geschriften, in redelijkheid tot de weigering van de verklaring van geen bezwaar had kunnen komen. Appellant's argument dat hij slechts voorwaardelijk was veroordeeld, werd niet als voldoende weerlegging van de Minister's besluit beschouwd. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200306732/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2001 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) aan appellant een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken, geweigerd.
Bij besluit van 12 februari 2002 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 december 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2004, waar appellant in persoon, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.L.M. Neijndorff, ambtenaar bij het departement, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vaststaat dat appellant is veroordeeld wegens het opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst. Nu uit artikel 1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Beleidsregel vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens volgt dat bij de beoordeling of aan appellant een verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven in het bijzonder moet worden gelet op gegevens betreffende valsheid in geschriften, is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden staande gehouden dat de Minister bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot weigering van de gevraagde verklaring heeft kunnen komen. Het betoog van appellant dat hij voor voornoemd misdrijf slechts voorwaardelijk is veroordeeld, maakt dit niet anders. Hetgeen appellant in zijn hoger-beroepschrift overigens heeft aangevoerd, geeft ook geen aanleiding voor een ander standpunt.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004
91-426.