ECLI:NL:RVS:2004:AO5766

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307413/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Ch.W. Mouton
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar saneringsplan bodemverontreiniging

In deze zaak gaat het om een beroep dat is ingesteld door een appellant tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Dit besluit, genomen op 5 november 2001, betrof de goedkeuring van een saneringsplan voor een ernstig geval van bodemverontreiniging op de locatie 'Roomburg' te Leiden. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden had een melding gedaan op basis van artikel 28 van de Wet bodembescherming, waarna het college van gedeputeerde staten onder voorwaarden instemde met het saneringsplan.

Echter, op 2 september 2003 verklaarde het college van burgemeester en wethouders het bezwaar van de appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk. De appellant, die in de nabijheid van de saneringslocatie woont, was van mening dat hij als belanghebbende moest worden aangemerkt, omdat hij gevolgen zou kunnen ondervinden van de sanering. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 maart 2004, waarbij de appellant in persoon verscheen en de verweerder vertegenwoordigd werd door verschillende gemachtigden.

De Afdeling overwoog dat de appellant geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, omdat hij niet in de directe omgeving van de saneringslocatie woont en zijn woonomgeving niet door de sanering zal worden aangetast. De afstand tussen de woning van de appellant en de saneringslocatie bedraagt ongeveer 450 meter, en het Rijn-Schiekanaal vormt een barrière voor het oppervlakkig grondwater. De Afdeling concludeerde dat de sanering geen gevolgen kan hebben voor de woonomgeving van de appellant, waardoor het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 17 maart 2004.

Uitspraak

200307413/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Leiden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2001, kenmerk DWM/2001/9202, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) van het college van burgemeester en wethouders van Leiden onder een aantal voorwaarden ingestemd met een saneringsplan ten aanzien van een ernstig geval van bodemverontreiniging waarvan de sanering niet-urgent is op de locatie ”Roomburg” te Leiden, kadastraal bekend gemeente Leiden, sectie T, nummer 6290 (gedeeltelijk).
Bij besluit van 2 september 2003, kenmerk 1495/03/09, verzonden op 30 september 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2004, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.O. van Noppen, ir. A.G. Kok, drs. M.B.L. Damberg-Münninghoff, ir. H. de Jong en drs. A. Schouten, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken en vervolgens beroep instellen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Bij besluit van 5 november 2001 is onder meer ingestemd met het bij de melding overgelegde saneringsplan van 31 juli 2001, kenmerk RA-MN20012041, dat is opgesteld door DHV Milieu en Infrastructuur B.V. Dit plan voorziet in een sanering die moet leiden tot isolatie en beheersing van de in de voormalige stortplaats aanwezige verontreiniging, alsmede het controleren van de effecten van het isoleren en het beheersen.
2.3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat appellant geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, nu appellant niet in de directe omgeving van de saneringslocatie woonachtig is en voorts zijn woonomgeving door de sanering niet zal worden aangetast.
2.3.1. Appellant is van mening dat hij dient te worden aangemerkt als belanghebbende, aangezien hij gevolgen kan ondervinden van de sanering van de voormalige stortplaats. Daarbij wijst hij op de afstand tussen zijn woning en de voormalige stortplaats, die slechts iets groter is dan de afstand tussen de stortplaats en de woning van een omwonende die door verweerder wel in zijn bezwaar is ontvangen. Voorts wijst hij op de omstandigheid dat de uitstroom van het percolaat (drainagewater) plaatsvindt aan de randen van de voormalige vuilstort. Volgens appellant bevinden de voormalige vuilstort en zijn woning zich bovendien in hetzelfde geologische gebied. De scheiding tussen de voormalige vuilstort en de woning van appellant door het Rijn-Schiekanaal doet hier niet aan af, aldus appellant.
2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de afstand tussen de woning van appellant en de saneringslocatie ongeveer 450 meter is. Het tussen de woning van appellant en de voormalige stortplaats gelegen Rijn-Schiekanaal vormt een niet te passeren barrière voor het oppervlakkig grondwater, en de stroomrichting van het diepe grondwater vanaf de voormalige stortplaats is in zuid-zuidoostelijke richting. Verspreiding van de bodemverontreiniging in de richting van appellants woning, die ten noorden van het Rijn-Schiekanaal ligt, zal dan ook niet optreden. Verder blijkt uit het saneringsplan dat de verlaging van de grondwaterstand geen gevolgen heeft voor de grondwaterstand nabij zijn woning, zodat geen zettingsschade kan optreden.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de sanering geen gevolgen kan hebben voor de woonomgeving van appellant, zodat hij geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft het bezwaarschrift van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004
163-353.