ECLI:NL:RVS:2004:AO5770

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307942/3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake lasten onder dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 maart 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen, waarbij hem op 28 juni 2002 lasten onder dwangsom waren opgelegd. Deze lasten waren opgelegd omdat verzoeker in de gebouwen K, L, P en Q van zijn veehouderij meer dieren hield dan toegestaan volgens de geldende vergunningen op basis van de Wet milieubeheer. De opgelegde dwangsommen waren vastgesteld op verschillende bedragen voor de verschillende gebouwen, met een maximum van € 9.900,00 voor gebouw K en € 73.125,00 voor gebouw Q.

Verzoeker had op 26 november 2003 beroep ingesteld tegen het besluit van 16 oktober 2003, waarin het college zijn bezwaar ongegrond had verklaard. Tevens had verzoeker de Voorzitter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Tijdens de zitting op 2 maart 2004 werd het verzoek behandeld, waarbij verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaten. De Voorzitter oordeelde dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen, maar dat de vraag of de lasten onder dwangsom in redelijkheid waren opgelegd, in de hoofdzaak moest worden beantwoord.

De Voorzitter constateerde dat verzoeker inmiddels luchtwassystemen had geïnstalleerd en dat er een ontwerp van een besluit ter inzage lag dat de inrichting zou legaliseren. Gezien deze omstandigheden en de mogelijkheid dat verzoeker op korte termijn een vergunning zou verkrijgen, besloot de Voorzitter om de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen te schorsen. Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en moest het griffierecht worden vergoed. De voorlopige voorziening vervalt zodra het college een besluit heeft genomen op de vergunningaanvraag van verzoeker.

Uitspraak

200307942/3.
Datum uitspraak: 9 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2002, kenmerk G-BB/02.4761, heeft verweerder aan verzoeker lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De lasten onder dwangsom zijn vastgesteld voor het, na het verstrijken van de begunstigingstermijn, in afwijking van de bij besluiten van 7 april 1995 en 4 december 1998 door verweerder krachtens de Wet milieubeheer verleende revisie- respectievelijk veranderingsvergunning houden van dieren in de gebouwen K, L, P en Q van de veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Tubbergen, sectie […], nos. […], […], […], […] en […]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 9.900,00 voor gebouw K, € 600,00 voor gebouw L, € 52.200,00 voor gebouw P en € 73.125,00 voor gebouw Q.
Bij besluit van 16 oktober 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 26 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen per telefax op dezelfde datum, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. J.J. Vermeulen en mr. J. van Groningen, beiden advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door C.B.M. Heithuis-Booijink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Niet in geschil is dat verweerder bevoegd is tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen, nu in de gebouwen K, L, P en Q van de inrichting van verzoeker meer dan wel andere dieren worden gehouden dan is toegestaan volgens de geldende vergunningen krachtens de Wet milieubeheer.
2.3. Verzoeker betoogt dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten hem voornoemde lasten onder dwangsom op te leggen.
2.4. De Voorzitter stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat verweerder in een, inmiddels ingetrokken, dwangsombesluit van 8 december 2000 heeft overwogen dat na plaatsing van een luchtwassysteem op de in de inrichting aanwezige varkensstallen (K, L en P) deze in werking mag worden gehouden met 32.500 vleeskuikens in stal Q. Vaststaat dat verzoeker deze luchtwassystemen heeft geïnstalleerd en dat ten tijde van het bestreden besluit niet meer dan 32.500 vleeskuikens in stal Q werden gehouden. Voorts is gebleken dat reeds twee weken een ontwerp van een besluit ter inzage ligt dat strekt tot verlening van een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer, waarbij de inrichting zoals deze ten tijde van het bestreden besluit in werking was wordt gelegaliseerd.
De vraag of verweerder, gezien het vorenstaande, in redelijkheid een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen zal de Afdeling in de hoofdzaak moeten beantwoorden. De Voorzitter ziet echter gelet hierop en bij afweging van de betrokken belangen, waarbij in acht wordt genomen dat de inrichting op zeer korte termijn zou kunnen beschikken over een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, reden de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen van 28 juni 2002, kenmerk G-BB/02.4761 en 16 oktober 2003;
II. bepaalt dat de voorlopige voorziening vervalt op het moment dat het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen een besluit heeft genomen op de aanvraag van verzoeker van 25 september 2003 om een vergunning krachtens artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend is gemaakt;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 779,05, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Tubbergen te worden betaald aan verzoeker;
IV. gelast dat de gemeente Tubbergen aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004
312.