200308793/1 en 200308793/2.
Datum uitspraak: 10 maart 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Labrador Management B.V.", gevestigd te Utrecht,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 19 november 2003, kenmerk DSO 03122396/Wm 5711, heeft verweerder krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) een nadere eis gesteld met betrekking tot de horeca-inrichting aan [locatie] te Utrecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2003, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg en M. de Leeuw, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W. Bulthuis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Verweerder heeft het bestreden besluit voorbereid met toepassing van de in paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure.
2.2. Het onderhavige geding heeft betrekking op de horeca-inrichting [partij] aan het [locatie] te Utrecht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een nadere eis gesteld voor het equivalente geluidniveau wat betreft de nachtperiode waaraan de inrichting moet voldoen. Gelet op het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid gedurende de nachtperiode heeft hij voor deze periode een geluidgrenswaarde van 40 dB(A) gesteld.
2.3. Krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voorzover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven.
In voorschrift 1.1.1 van de bijlage van het Besluit, voorzover hier van belang, is kort gezegd bepaald dat het equivalente geluidniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 1.1.7 van de bijlage van het Besluit, voorzover hier van belang, is onder andere bepaald dat in gevallen waarin op de inrichting voorschrift 2.2 van bijlage 1 van het Besluit horecabedrijven milieubeheer van toepassing was, de waarden van het equivalente geluidniveau op de gevel van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen in tabel 1 van voorschrift 1.1.1 met 5 dB worden verhoogd.
Ingevolge voorschrift 4.1.1 van de bijlage van het Besluit, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag in de gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1, 1.1.5 en 1.1.7 opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus en piekniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.1, 1.1.5 en 1.1.7 opgenomen waarden. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).
Ingevolge de bij het bestreden besluit gestelde nadere eis geldt voor het equivalente geluidniveau (Laeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten dat het in de uren tussen 23.00 en 07.00 uur niet meer mag bedragen dan 40 dB(A) gemeten op de gevel van omliggende woningen.
2.4. Wat betreft het betoog van appellante dat verweerder niet bevoegd was tot het stellen van de onderhavige nadere eis, omdat de geluidgrenswaarde voor de nachtperiode ingevolge overgangsrecht 45 dB(A) zou zijn overweegt de Voorzitter het volgende. Onbestreden staat vast dat ingevolge voorschrift 1.1.7 van het Besluit de geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau waaraan de onderhavige inrichting dient te voldoen 5 dB hoger zijn dan neergelegd in voorschrift 1.1.1 van het Besluit. In de nachtperiode geldt voor de onderhavige inrichting derhalve in principe een grenswaarde van 45 dB(A). Het van toepassing zijn van voorschrift 1.1.7 sluit echter niet uit dat het bevoegd gezag bij nadere eis een grenswaarde stelt die lager is dan de ingevolge dit voorschrift geldende geluidgrenswaarden. In voorschrift 4.1.1 van het Besluit is immers onder andere bepaald dat wanneer naar het oordeel van het bevoegd gezag de in voorschrift 1.1.7 opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus te hoog of te laag zijn, het bevoegd gezag bij nadere eis waarden kan vaststellen die lager of hoger zijn dan de in voorschrift 1.1.7 opgenomen waarden. Verder is in voorschrift 4.1.1 bepaald dat voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, de etmaalwaarde niet lager dan 40 dB(A) mag zijn. Hiervan is in dit geval geen sprake. Verweerder was derhalve bevoegd tot het stellen van de onderhavige nadere eis.
2.5. Appellante betoogt voorts dat de maatregelen en/of voorzieningen die moeten worden getroffen om te kunnen voldoen aan de bij nadere eis gestelde geluidgrenswaarde in redelijkheid niet kunnen worden gevergd vanwege de hoogte van de daaraan verbonden kosten.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat met relatief eenvoudige maatregelen, bijvoorbeeld het plaatsen van lamellen, kan worden voldaan aan de bij nadere eis gestelde geluidgrenswaarde van 40 dB(A) voor de nachtperiode. Daarbij wijst hij tevens op het feit dat ook de inrichting gelegen naast [partij] door middel van getroffen maatregelen aan deze norm kan voldoen, terwijl in dat geval sprake was van een veel complexere situatie.
2.5.2. Appellante heeft naar het oordeel van de Voorzitter niet aannemelijk gemaakt noch anderszins is gebleken dat de kosten verbonden aan de maatregelen en/of voorzieningen die dienen te worden getroffen om te kunnen voldoen aan de bij het bestreden besluit gestelde nadere eis voor het equivalente geluidniveau gedurende de nachtperiode van 40 dB(A) dermate hoog zijn dat dit in redelijkheid niet kan worden gevergd. Gelet op het vorenstaande, en de door verweerder gegeven motivering, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het stellen van de bij het bestreden besluit gestelde nadere eis heeft kunnen overgaan. Daarbij neemt de Voorzitter tevens in aanmerking dat niet is gebleken van de onjuistheid van de meting van het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid gedurende de nachtperiode.
2.6. Voorzover appellante betoogt dat de geluidmeting ten aanzien van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting onzorgvuldig is, overweegt de Voorzitter dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande bestreden besluit en om die reden niet kan slagen.
2.7. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004.