ECLI:NL:RVS:2004:AO5774

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308922/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor puinbreker in Noord-Brabant

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 maart 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning die op 2 december 2003 was verleend aan een besloten vennootschap voor het opslaan en bewerken van puin. De vergunninghoudster had toestemming gekregen om een puinbreker te gebruiken, maar verzoeker, een omwonende, vreesde voor geluid- en stofhinder door de activiteiten van de puinbreker. Verzoeker stelde dat de vergunning in strijd was met de geldende geluidgrenswaarden en dat de puinbreker meer dan de vergunde 12 dagen per jaar in gebruik zou zijn. Tijdens de zitting op 1 maart 2004 werd het verzoek behandeld, waarbij verzoeker werd bijgestaan door een gemachtigde en de vergunninghoudster door een advocaat.

De Voorzitter overwoog dat het oordeel voorlopig van aard is en niet bindend in de bodemprocedure. De Voorzitter concludeerde dat de vergunninghoudster zich aan de gestelde geluidgrenswaarden diende te houden en dat de vergunning in dat opzicht niet onredelijk was. Wat betreft de stofhinder werd opgemerkt dat de voorschriften voldoende waren om te voorkomen dat er ernstige stofhinder zou optreden. De Voorzitter oordeelde dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, aangezien de belangen van verzoeker niet zodanig ernstig waren dat onmiddellijke actie vereist was. De beslissing om het verzoek af te wijzen werd genomen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200308922/1.
Datum uitspraak: 8 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2003, kenmerk LGM/959372, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het opslaan van zand, grind, hout, bouwmaterialen en steenachtige materialen, het bewerken van puin alsmede het opslaan van gebruikte en ongebruikte voorwerpen bestemd voor de verkoop en kantoorwerkzaamheden, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Alem, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 12 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 29 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 29 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 maart 2004, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. M.K. Weterings, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens en P.J. van der Linden, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is verguninghoudster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, en B. van Lith, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Mede gelet op het verhandelde ter zitting is het verzoek met name gericht tegen geluid- en stofhinder veroorzaakt door de puinbreker. De Voorzitter ziet dan ook aanleiding om alleen de gronden met betrekking tot de puinbreker te behandelen.
2.3. Verzoeker voert aan dat ten onrechte de inrichting 12 dagen per jaar een hogere geluidbelasting mag veroorzaken bij het in werking zijn van de puinbreker. In dit verband betoogt verzoeker dat het stellen van hogere geluidgrenswaarden in strijd is met de Circulaire Industrielawaai, nu hierin geen mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing voor 12 dagen is opgenomen. Bovendien voert verzoeker aan dat de puinbreker meer dan 12 dagen per jaar wordt ingezet en zodoende behoort tot de representatieve bedrijfssituatie. Volgens verzoeker kunnen de geluidgrenswaarden die zijn gesteld voor de representatieve bedrijfssituatie niet worden nageleefd bij het inwerking zijn van de puinbreker, zodat verweerder de vergunning in zoverre had moeten weigeren.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van het 12-dagen criterium van paragraaf 5.3 van de Handreiking ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Conform de aanbevelingen in de Handreiking is volgens verweerder de duur van de activiteiten beperkt en zijn geluidgrenswaarden gesteld voor de geluidbelasting ten gevolge van het uitvoeren van deze activiteiten. Hij stelt verder dat de puinbreker drie- tot viermaal in het jaar een aantal dagen achter elkaar wordt ingezet met een maximum van 12 dagen per jaar en alle geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die redelijkerwijs van vergunninghoudster kunnen worden gevergd.
2.3.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.2, voorzover van belang, is bepaald dat boven de normale activiteiten gedurende 12 keer per jaar de puinbreekinstallatie gedurende 10 uren in werking mag zijn. Als gevolg van het in gebruik hebben hiervan mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting ter plaatse van [woning 1], [woning 2] en [woning 3], de geluidgrenswaarde van respectievelijk 54 dB(A), 55 dB(A) en 45 dB(A) in de dagperiode niet overschrijden.
2.3.3. Allereerst stelt de Voorzitter vast dat het gebruik van de puinbreker voor maximaal 12 dagen per jaar is aangevraagd en is vergund. Ter zitting heeft vergunninghoudster aangevoerd dat de puinbreker, gezien de opslagcapaciteit voor ongebroken puin en het hier een mobiele puinbreker betreft die ook door anderen wordt gebruikt, ongeveer zes keer per jaar maximaal 2 dagen achter elkaar wordt ingezet. Uit het akoestisch rapport van 11 april 2003 van het Akoestisch Buro Tideman blijkt dat de puinbreker aan drie zijden is afgeschermd door betonblokken en dat de opslag van puin plaatsvindt tussen de puinbreker en de dichtstbijzijnde woning. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zal de geluidbelasting vanwege de inrichting bij het breken van puin veelal minder dan 55 dB(A) bedragen vanwege de afschermende werking van de opslag van het te breken puin, maar kan bij het breken van de laatste hoeveelheid puin een geluidbelasting van 55 dB(A) worden veroorzaakt. Mede gelet hierop ziet de Voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, het door hem gekozen uitgangspunt in aanmerking genomen, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om de geluidbelasting vanwege de inrichting ten gevolge van het inwerking zijn van de puinbreker voldoende te beperken.
In zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoeker vreest voor stofoverlast vanwege de puinbreker. Hij betoogt dat ten onrechte in voorschrift 2.1.8 is bepaald dat pas bij windkracht 8 geen puin meer mag worden gebroken. Hij voert verder aan dat onvoldoende zeker is dat stofhinder wordt voorkomen door het besproeien van het puin tijdens het breken en door het vernevelen van water bij de puinbreker en zeefinstallatie. Bovendien betoogt hij dat ten onrechte in voorschrift 2.1.6 een termijn is opgenomen voor het realiseren van de sproei-installatie.
2.4.1. De vraag of de voorschriften toereikend zijn om stofhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken laat zich eerst bij de behandeling van de zaak ten gronde uitvoerig beantwoorden.
Voorshands ziet de Voorzitter geen reden om te oordelen dat in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure, moet worden gevreesd voor zodanige ernstige stofhinder vanwege het gebruik van de puinbreker dat hierin, gelet op de betrokken belangen, aanleiding zou moeten worden gevonden tot het inwilligen van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.5. Voorzover verzoeker aanvoert dat hij vreest voor schade aan de gezondheid veroorzaakt door stof dat vrijkomt bij het breken van puin met schadelijke of giftige stoffen overweegt de Voorzitter als volgt. Mede gelet op de afstand van de puinbreker tot de dichtstbijzijnde woningen is het de Voorzitter niet aannemelijk geworden dat, gegeven de voorschriften 10.2.1 en 10.4.2, ter plaatse van woningen van derden gevaar optreedt voor de volksgezondheid.
De Voorzitter ziet dan ook in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. In hetgeen verzoeker aanvoert met betrekking tot de publicatie van de puinbreekactiviteiten ligt naar het oordeel van de Voorzitter geen onverwijlde spoed besloten die vergt dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure.
2.7. Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2004
179-372.