ECLI:NL:RVS:2004:AO5778

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400395/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving voorschriften geluid en sluitingstijden in Heusden

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 maart 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heusden, dat op 13 januari 2004 het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghoudster] op het perceel [locatie] had afgewezen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 februari 2004, waar verzoeker in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.M. Willemsen en ing. M.J.J. Smits, aanwezig waren. Ook vergunninghoudster was vertegenwoordigd door J.I. van Buul.

De Voorzitter overwoog dat de voorschriften betreffende sluitingstijden, geluid en het gesloten houden van ramen en deuren van de oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet niet worden nageleefd. Verweerder had tot nu toe afgezien van handhaving, omdat er in het verleden een convenant was afgesloten met de omwonenden en er een concept plan van aanpak was opgesteld. De Voorzitter concludeerde echter dat er geen concreet zicht was op beëindiging van de overtredingen en dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het niet op een deugdelijke motivering berustte.

De Voorzitter besloot om het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heusden te schorsen voor de afwijzing van het verzoek om handhaving van de voorschriften betreffende geluid en het gesloten houden van deuren en ramen, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Het verzoek voor het overige werd afgewezen. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van Heusden veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en werd het griffierecht vergoed.

Uitspraak

200400395/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Heusden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2004, kenmerk B200317438/B200400343, heeft verweerder het verzoek van verzoeker om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghoudster] op het perceel [locatie] te Heusden afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 februari 2004, waar verzoeker in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.M. Willemsen en ing. M.J.J. Smits, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Verder is hier gehoord als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J.I. van Buul, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1.1. Onbestreden is dat de voorschriften betreffende de sluitingstijden, geluid en het gesloten houden van ramen en deuren van de voor de inrichting geldende oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet van 8 oktober 1991 niet worden nageleefd. Verweerder was derhalve bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. Onbestreden is verder dat deze overtredingen al zeer geruime tijd plaatsvinden en hinder voor de omwonenden veroorzaken.
2.1.2. Verweerder heeft tot nu toe afgezien van handhaving omdat volgens hem nooit eerder om handhaving is verzocht, er in het verleden terzake een convenant is afgesloten met de omwonenden en er in overleg met vergunninghoudster een concept plan van aanpak is opgesteld waaruit volgt dat zij een aantal maatregelen moet treffen om te voldoen aan de voorschriften van de geldende vergunning. Wat de verruiming van de openingstijden van de inrichting tot 04.00 uur betreft, wijst verweerder er op dat hiervoor op basis van de APV toestemming is verleend en dat er op 23 juni 2003 een aanvraag om een wijzigingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer is ingediend en een ontwerp-besluit is verleend dat er op is gericht de openingstijden uit de geldende vergunning te halen.
2.1.3. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, het verhandelde ter zitting en ook overigens ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat er voor verweerder wat de verruiming van de openingstijden betreft ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onvoldoende grond bestond om te verwachten dat dit op korte termijn zou kunnen worden gelegaliseerd. Op dit punt ziet de Voorzitter daarom geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.1.4. Wat de overtreding van de voorschriften betreffende geluid en het gesloten houden van ramen en deuren betreft, bestaat naar het oordeel van de Voorzitter geen concreet zicht op beëindiging daarvan. Het voornoemde concept plan van aanpak biedt hiertoe onvoldoende houvast. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het nog niet duidelijk wanneer het concept plan van aanpak zou worden vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat dit nog een tijdsbeslag van ongeveer 3 weken zal vergen. Daargelaten of met het plan van aanpak voldoende is verzekerd dat de desbetreffende voorschriften worden nageleefd, hebben verweerder en vergunninghoudster echter niet kunnen aangeven binnen welke termijn zij verwachten dat de uit het plan van aanpak voortvloeiende maatregelen zullen worden uitgevoerd.
Het vorenstaande leidt de Voorzitter tot het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.2. De Voorzitter ziet aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heusden van 13 januari 2004, kenmerk B200317438/B200400343, voorzover het de afwijzing van het verzoek om handhaving van de voorschriften betreffende geluid en het gesloten houden van deuren en ramen van de oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet van 8 oktober 1991 betreft; dit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heusden in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 110,50; het bedrag dient door de gemeente Heusden te worden betaald aan verzoeker;
IV. gelast dat de gemeente Heusden aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2004
154-396.