200400917/1 en 200400917/2.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 januari 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
Bij besluit van 19 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de bewoning van het pand op het perceel, kadastraal bekend gemeente Uden, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), vóór 1 oktober 2003 te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 17 oktober 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat het einde van de begunstigingstermijn is vastgesteld op 1 februari 2004.
Bij uitspraak van 22 januari 2004, verzonden op 30 januari 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De gronden van het beroep en het verzoek zijn aangevuld bij brieven van 13 februari 2004.
Bij brief van 30 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Van appellant zijn nadien nog nadere stukken ontvangen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Rosmalen, en door zijn [schoonzoon], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.A.C. Janssen, advocaat te Boxtel, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven.
2.1. Niet in geschil is dat de bewoning van het pand niet in overeenstemming is met de ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” op het perceel rustende bestemming “Militaire doeleinden, tevens bossen (MD-LBO)” en dat het college derhalve bevoegd was om handhavend op te treden.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een bijzonder geval kan onder meer sprake zijn, indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.3. Appellant heeft betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zodanig zicht niet bestaat. Hij heeft daartoe aangevoerd dat aan hem met toepassing van de in artikel 39, lid C, onder III, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied” opgenomen zogeheten toverformule vrijstelling moet worden verleend en dat hij bovendien op 19 november 2002 bij de raad van de gemeente Uden een verzoek om herziening van het bestemmingsplan heeft ingediend. Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens appellant ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen.
2.4. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 1 september 1997 (in zaak no. H01.96.0472) over een eerder door het college aan appellant met toepassing van de toverformule verleende vrijstelling overwogen dat het college daartoe niet bevoegd was, omdat in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten konden worden gevonden voor het oordeel dat een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming bossen naar objectieve maatstaven niet mogelijk was. Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 12 december 2001 (in zaak no. 200004932/1) over de afwijzing door het college van een verzoek van [partij] om handhavend op te treden tegen de bewoning van het pand door appellant overwogen dat geen concreet zicht bestond op legalisering, omdat het bestemmingsplan daartoe geen grondslag bood en ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar slechts sprake was van een concept-voorontwerp bestemmingsplan “Buitengebied 2000” dat nog niet in procedure was gebracht. Gebleken is dat het college nadien, bij besluit van 26 februari 2002, niettemin aan appellant wederom met toepassing van voormelde toverformule vrijstelling heeft verleend voor de bewoning van het pand, maar bij besluit van 28 oktober 2002 naar aanleiding van de door [partij] daartegen gemaakte bezwaren deze vrijstelling alsnog heeft geweigerd. Inmiddels heeft de rechtbank dit besluit bij uitspraak van 23 december 2003 vernietigd, maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven.
2.5. Gelet op het vorenstaande, kan niet worden geoordeeld dat er ten tijde van het besluit van 17 oktober 2003 concreet zicht bestond op een verlening van vrijstelling met toepassing van de toverformule. Daarbij wordt nog overwogen dat uit de uitspraak van 1 september 1997 blijkt dat de bestemming militaire doeleinden en de bestemming bossen nevengeschikt aan elkaar zijn en dat aan de vraag welk gebruik moet worden aangemerkt als het meest doelmatige eerst wordt toegekomen, wanneer vast staat dat zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming niet meer mogelijk is. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding kan worden om thans over de mogelijkheid van zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming tot een ander oordeel te komen dan de Afdeling in de uitspraak van 1 september 1997 heeft gedaan. Voorts is niet gebleken dat inmiddels wel een bestemmingsplan dat het gewraakte gebruik toestaat in procedure is gebracht, zodat ook in zoverre geen concreet zicht op legalisering bestaat. De enkele indiening van een verzoek om herziening is voor dat oordeel onvoldoende.
2.6. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat het college niet hoefde te wachten met handhavend op te treden, totdat het besluit van 28 oktober 2002 strekkende tot afwijzing van het verzoek om vrijstelling in rechte onaantastbaar is geworden.
2.7. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 december 2001 in het door appellant in die zaak gedane beroep op de volgens hem van gemeentezijde uitdrukkelijk toegezegde medewerking geen grond gezien om aan te nemen dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin. In hetgeen appellant in dit verband met een beroep op het vertrouwensbeginsel naar voren heeft gebracht ziet de Voorzitter geen grond om thans tot een ander oordeel te komen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het feit dat het college voornemens is geweest om het ertoe te leiden dat bij de komende herziening van het bestemmingsplan aan het pand een woonbestemming zou worden toegekend en daartoe de mogelijkheden heeft bezien, niet betekent dat het het recht heeft verwerkt om handhavend op te treden, nu immers niet is gebleken dat jegens appellant onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan. De door appellant overgelegde verklaringen vormen onvoldoende grond voor een ander oordeel.
2.8. Gelet op het vorenstaande, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin, zodat het betoog van appellant faalt.
2.9. Mede gelet op de lange voorgeschiedenis van de aanschrijving, faalt ook het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de door het college geboden begunstigingstermijn onredelijk kort is.
2.10. De conclusie is dat de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2003 terecht ongegrond heeft verklaard.
2.11. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Gelet hierop, dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004