ECLI:NL:RVS:2004:AO5804

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401082/1 en 200401082/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • M.Z.C. Koutstaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning voor periodieke keuringen van motorrijtuigen door de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 maart 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de intrekking van de erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen door de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer. De intrekking vond plaats bij besluit van 11 juli 2003 en was van toepassing op de keuringsplaats aan de [locatie] te [plaats]. De intrekking was voor een periode van 12 weken en volgde op een steekproef waarbij appellant strafpunten had gekregen.

Appellant maakte bezwaar tegen de intrekking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de algemeen directeur op 27 oktober 2003. Vervolgens heeft appellant beroep ingesteld bij de voorzieningenrechter, die op 22 januari 2004 de uitspraak deed dat het beroep ongegrond was. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter heeft de zaak op 4 maart 2004 behandeld. In de overwegingen werd ingegaan op de procedurele aspecten en de inhoudelijke gronden van het hoger beroep. De Afdeling oordeelde dat de algemeen directeur bij zijn besluit niet onredelijk had gehandeld en dat de opgelegde sanctie in overeenstemming was met het beleid van de Dienst Wegverkeer. Er waren geen bijzondere omstandigheden die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De Voorzitter concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter, waarbij het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

200401082/1 en 200401082/2.
Datum uitspraak: 12 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 januari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2003 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de algemeen directeur) de aan appellant verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen tot en met 3500 kg op de keuringsplaats aan de [locatie] te [plaats] voor een periode van 12 weken ingetrokken.
Bij besluit van 27 oktober 2003 heeft de algemeen directeur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2004, verzonden op 30 januari 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij (ongedateerde) brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Voorts heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2004, waar appellant in persoon, en de algemeen directeur, vertegenwoordigd door mr. H. Pasman, ambtenaar van de Dienst Wegverkeer, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2002 in zaak no. 200105943/1, ter voorlichting van partijen aangehecht) staat tegen de weigering tot afgifte van het keuringsbewijs ingevolge artikel 90, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bezwaar of administratief beroep bij de Dienst Wegverkeer open, waarbij de in de herkeuring geconstateerde gebreken, de kwalificatie daarvan en de toegekende strafpunten aan de orde kunnen worden gesteld. Nu hiervan geen gebruik is gemaakt, staan de gebreken, de kwalificatie daarvan en de toegekende strafpunten in beginsel in rechte vast. De door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden zijn niet zodanig bijzonder, dat de algemeen directeur bij zijn besluit niet heeft mogen uitgaan van de appellant bij de steekproef op 1 april 2003 opgelegde strafpunten.
2.2. Terzake van de duur van de intrekking hanteert de algemeen directeur een beleid, dat is neergelegd in de toezichtbeleidsbrief van 1 maart 2000 (kenmerk VIZ 00/379). Dit beleid behelst een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende sancties, waarbij in algemene zin rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders, alsmede met hun staat van dienst. Er is geen grond om dit beleid niet redelijk te achten.
Gesteld noch gebleken is dat de bij het bestreden besluit opgelegde sanctie niet strookt met het aldus gevoerde beleid.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellant die de algemeen directeur noopten in afwijking van zijn beleid te beslissen. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond om de opgelegde maatregel onevenredig zwaar te achten in verhouding tot de ernst van de geconstateerde overtreding.
2.3. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop, bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2004
383.