200401169/1 en 200401169/2.
Datum uitspraak: 8 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 december 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Bij besluit van 24 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) bepaald dat appellant een dwangsom verbeurt indien hij 3 maanden na de datum van verzending van dit besluit het gebruik van het perceel, kadastraal bekend gemeente Soest, sectie […], nummer […] gedeeltelijk (hierna: het perceel), ten behoeve van grasland/weiland niet heeft beëindigd en de erfafscheiding aldaar niet heeft verwijderd.
Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het medegedeeld dat de erfafscheiding dient te worden verlaagd naar een hoogte van maximaal 1 meter en heeft het de begunstigingstermijn verlengd tot 30 november 2003.
Bij uitspraak van 30 december 2003, verzonden op 2 februari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 5 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2004, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door B.J. Gerritsen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.C.P. Haagen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Zoals de rechtbank eveneens heeft vastgesteld heeft het geding nog slechts betrekking op het gebruik van het perceel ten behoeve van grasland/weiland.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Zuidelijke Eng“ (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden-AD (van landschappelijke en cultuurhistorische waarde)”. In artikel 1, tweede lid, onder af, van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan is bepaald dat onder “akkerbouw” moet worden verstaan: het bewerken van bouwland, te weten de voortbrenging van plantaardige produkten, met uitzondering van groenten en fruit, in de volle grond.
In artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is gronden in gebruik te nemen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of voor doeleinden, strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 27. In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in dit artikel als strikte toepassing van de voorschriften leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
In artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat het ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan bestaande gebruik van gronden en opstallen, dat plaatsvindt in strijd met de bestemming en de daarop betrekking hebbende voorschriften, mag worden voortgezet, maar dat het verboden is dit te wijzigen anders dan dienende tot het in overeenstemming of meer in overeenstemming brengen daarvan met de desbetreffende bestemming of de daarop betrekking hebbende voorschriften.
2.3. Appellant gebruikt het perceel als grasland en weidt er paarden. Niet in geschil is dat dit gebruik in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming, nu deze slechts akkerbouw toestaat.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het gebruik van het perceel ten behoeve van grasland/weiland een historisch recht is opgebouwd.
Mede gelet op de luchtfoto’s van het perceel uit de jaren 1989, 1991, 1994, 1997, 2000 en 2002, heeft de rechtbank terecht aannemelijk gemaakt geacht dat een gebruik van het perceel ten behoeve van grasland/weiland pas vanaf het jaar 2000 heeft plaatsgevonden nadat gedurende een bestendige periode akkerbouw op het perceel plaatsvond. Dat het perceel tot het jaar 2000 (mede) is gebruikt ten behoeve van maisteelt heeft appellant, die erkent dat op de luchtfoto’s van het perceel eerst vanaf 2000 grasland/weiland is waar te nemen, ook ter zitting niet ontkend. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het in artikel 27, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht niet aan de orde is, nu het gebruik van het perceel ten tijde van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan op 6 februari 1992, de peildatum voor het overgangsrecht, in overeenstemming was met de ter plaatse geldende bestemming.
De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gebruik van het perceel ten behoeve van grasland/weiland ingevolge het bestemmingsplan niet is toegestaan en dat het college bevoegd was tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden.
2.6. Van een bijzonder geval is sprake indien concreet zicht bestaat op legalisatie van de illegale situatie.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat een concreet zicht op legalisatie ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar niet bestond. Het college heeft voor het huidige gebruik van het perceel terecht geen vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de planvoorschriften. Dat een gebruik van het perceel ten behoeve van akkerbouw weinig zal opleveren, terwijl het perceel zich goed leent voor het weiden van paarden, zoals appellante betoogt, betekent niet dat naar objectieve maatstaven sprake is van een beperking van het meest doelmatige gebruik.
2.7. Ook overigens is geen sprake van een bijzonder geval op grond waarvan het college van handhavend optreden moest afzien.
De omstandigheid dat op het perceel de verbouw van het akkerbouwprodukt “Luzern” wel is toegestaan, terwijl dit visueel grote gelijkenis vertoont met grasland/weiland, leidt niet tot een ander oordeel.
Voorts biedt de beweerdelijk gedane toezegging van het college aan de vader van appellant, dat hij op de Parklaan mag blijven wonen en boeren, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat het perceel ten behoeve van grasland/weiland mag worden gebruikt.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. De bouw van een molen, waarvoor het college mogelijk vrijstelling zou willen verlenen, is niet vergelijkbaar met het gebruik van het perceel.
2.8. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2004