200401222/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 9 februari 2004, kenmerk NL110180, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om 20.000.000 kg gemengde verpakkingsmaterialen uit te voeren naar Duitsland.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 10 februari 2004, bij de Raad van State per telefax ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 februari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ing. G. Draaier en [gemachtigde], gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets en drs. S.A.N. Geerling, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. De kennisgeving op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: de EVOA) van 14 januari 2004, kenmerk NL110180 ziet op de overbrenging van 20.000.000 kg gemengde verpakkingsmaterialen voor nuttige toepassing naar W.A.R. Wertstoff & Abfallrecycling GmbH te Duitsland.
2.2. Het geding spitst zich toe op de vraag of de uitvoer van de onderhavige afvalstoffen mogelijk is met een algemene kennisgeving.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de kennisgeving ontoereikend en onvolledig is omdat volgens hem de beschrijving van de samenstelling van de afvalstoffen zoals deze is opgenomen in het dossier niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Daarnaast stelt verweerder dat geen sluitende beschrijving van de samenstelling is gegeven. Ten slotte stelt verweerder dat geen gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt op welke wijze de gelijke eigenschappen van de afvalstoffen per overbrenging worden gegarandeerd.
2.4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de EVOA kan met inachtneming van zijn verplichtingen uit hoofde van de toepasselijke artikelen 3, 6, 9, 15, 17, 20, 22, 23 en 24 de kennisgever gebruik maken van een procedure van algemene kennisgeving, wanneer voor verwijdering of nuttige toepassing bestemde afvalstoffen met dezelfde fysische en chemische eigenschappen periodiek via dezelfde route naar dezelfde ontvanger worden overgebracht. Indien deze route wegens onvoorziene omstandigheden niet kan worden gevolgd, brengt de kennisgever de betrokken bevoegde autoriteiten daarvan op de hoogte, zo spoedig mogelijk of voordat de overbrenging begint, indien de noodzaak van routewijziging op dat moment al bekend is. Wanneer de routewijziging bekend is voordat de overbrenging begint, en inhoudt dat andere autoriteiten bevoegd zijn dan die waarvan sprake is in de algemene kennisgeving, wordt deze procedure niet gebruikt.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de EVOA vult de kennisgever in het kader van zijn kennisgeving het begeleidende document volledig in en verstrekt op verzoek van de bevoegde autoriteiten aanvullende informatie en documentatie.
Ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de EVOA verstrekt de kennisgever op het begeleidende document in het bijzonder informatie over:
- de oorsprong, samenstelling en hoeveelheid van de voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen alsmede de identiteit van de producent bij afvalstoffen van uiteenlopende oorsprong en gedetailleerde inventaris van de afvalstoffen alsmede, indien bekend, de identiteit van de oorspronkelijke producenten
- de getroffen regelingen inzake de te volgen route en inzake verzekering tegen schade van derden
- de te treffen maatregelen om de vervoersveiligheid te waarborgen en met name de inachtneming door de vervoerder van de voorwaarden die door de betrokken Lid-staten aan de uitoefening van deze vervoersactiviteit zijn gesteld
- de identiteit van de ontvanger van de afvalstoffen, de plaats van het centrum voor nuttige toepassing en type en duur van de bedrijfsvergunning. Het centrum moet technisch geschikt zijn voor de nuttige toepassing van de betrokken afvalstoffen onder omstandigheden die geen gevaar opleveren voor de volksgezondheid of het milieu
- handelingen op het gebied van nuttige toepassing zoals vermeld in bijlage II B van Richtlijn 75/442/EEG
- de beoogde methode van verwijdering van de na recycling resterende afvalstoffen
- de hoeveelheid gerecycleerd materiaal in verhouding tot de resterende afvalstoffen
- de geschatte waarde van het gerecycleerde materiaal
2.5. Om te kunnen beoordelen of sprake is van overbrenging van afvalstoffen voor nuttige toepassing, dient verzoekerster in ieder geval de in artikel 6, vijfde lid, van de EVOA genoemde informatie te verstrekken. Niet in geding is dat verweerder om deze informatie heeft verzocht.
Ter zitting heeft verzoekster betoogd dat de chemische en fysische eigenschappen van de afvalstoffen gelijk zijn. Hij stelt zich op het standpunt dat hiertoe op verzoek van verweerder meerdere en voldoende gegevens zijn verstrekt. Verweerder heeft deze gegevens echter bij een andere kennisgeving gevoegd, aldus verzoekster.
De Voorzitter overweegt dat uit de door verzoekster ter zitting overgelegde gegevens blijkt dat deze betrekking hebben op een andere afvalstroom dan waarvoor melding in onderhavige procedure is gedaan. Voorts blijkt uit deze gegevens dat daar sprake is van een andere dan de in de kennisgeving genoemde ontvanger. Verder heeft verzoekster ter zitting onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door verweerder verzochte gegevens ook daadwerkelijk zijn overgelegd aan verweerder.
Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter is van oordeel dat verweerder terecht bezwaar heeft gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om afvalstoffen uit te voeren naar Duitsland met een algemene kennisgeving.
2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2004