ECLI:NL:RVS:2004:AO5808

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401400/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake lozing op oppervlaktewater zonder vergunning

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 maart 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het dagelijks bestuur van waterschap De Dommel, dat op 3 februari 2004 een verzoek om een last onder dwangsom afwees. Dit verzoek had betrekking op het zonder vergunning lozen op oppervlaktewater, in strijd met de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Verzoeker betoogde dat het water waarop geloosd werd, aangemerkt moest worden als oppervlaktewater en dat er derhalve een vergunning vereist was. Verweerder stelde echter dat het water was ontstaan door ontgronding en dat er geen ecosysteem aanwezig was, waardoor het niet als oppervlaktewater kon worden aangemerkt. De Voorzitter heeft de situatie ter zitting op 8 maart 2004 beoordeeld, waarbij verzoeker en verweerder vertegenwoordigd waren, evenals de betrokken partij.

De Voorzitter concludeerde dat de lozingen ten behoeve van een ontgrondingproject plaatsvonden, dat voorzag in de aanleg van een recreatieplas. Hoewel er in het verleden een ecosysteem was ontstaan, was dit op het moment van de uitspraak niet meer het geval. De werkzaamheden waren bijna voltooid en de Voorzitter zag onvoldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek werd dan ook afgewezen, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200401400/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van waterschap De Dommel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2004, kenmerk U-04-00520, heeft verweerder een verzoek van verzoeker om een last onder dwangsom op te leggen aan [partij] met betrekking tot het zonder een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren lozen op het oppervlaktewater, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 29 februari 2004 en bij brief van 6 maart 2004 heeft verzoeker het verzoek nader aangevuld.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 maart 2004, waar verzoeker, vertegenwoordigd door G.G.E.A. Moeskops, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door B. Heil en R.M.J. de Visser, beiden werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen.
Voorts is [partij], vertegenwoordigd door ing. R. Aartssen, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verzoeker is van mening dat verweerder haar verzoek om handhaving ten onrechte heeft afgewezen, nu zonder een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt geloosd ter plaatse van het ontgrondingproject. In dat kader betoogt verzoeker, kort weergegeven, dat het water waarop door middel van een leidingenstelsel wordt geloosd dient te worden aangemerkt als oppervlaktewater in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en derhalve een vergunning krachtens deze wet is vereist. Ten aanzien van het water in de zandwinlocatie, dat onderdeel uitmaakt van het ontgrondingproject, voert verzoeker aan dat in 1999/2000 het eerste gedeelte van de ontgrondingwerkzaamheden hebben plaatsgevonden en nadien zijn stilgelegd, waarna in het achtergebleven water een niet gering ecosysteem is ontstaan.
2.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld niet bevoegd te zijn tot het opleggen van een last onder dwangsom, nu het hier een water betreft dat is ontstaan als gevolg van een ontgronding en in het water geen ecosysteem aanwezig is. Dit water kan, volgens verweerder, daarom niet worden aangemerkt als oppervlaktewater in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het lozen op het water is derhalve niet in strijd met deze wet.
2.3. De Voorzitter stelt vast dat het hier lozingen betreft ten behoeve van een ontgrondingproject dat voorziet in de aanleg van een recreatieplas, gelegen aan de Erica en Paardebloem te Sint-Oedenrode. Het ontgrondingproject bestaat uit een zandwinlocatie en een zanddepot. Reeds in 1999 zijn ter plaatse van de zandwinlocatie werkzaamheden verricht, waardoor een geul is ontstaan. In deze geul heeft zich sedert 1999 een ecosysteem ontwikkeld. Recentelijk zijn de ontgrondingwerkzaamheden hervat en is rondom de geul zand gewonnen door afgraving. Nadien is een zandzuiger onder de waterspiegel van het in de zandwinlocatie aanwezige water gebracht. Het afgezogen zand wordt, vermengd met water, door middel van het leidingenstelsel vanuit de zandwinlocatie naar het zanddepot gebracht. Het zand blijft achter in het zanddepot, waarna het water wordt teruggebracht naar de zandwinlocatie.
Daargelaten of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van een ecosysteem in het aan de orde zijnde water, hetgeen bij de beslissing op bezwaar kan worden betrokken, stelt de Voorzitter vast dat onbestreden is dat thans geen ecosysteem in het water aanwezig is. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat de desbetreffende werkzaamheden vrijwel zijn voltooid en daarmee binnen enkele dagen na de zitting van de in het geding zijnde lozingen geen sprake meer zal zijn. Gelet hierop ziet de Voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, onvoldoende aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2004
169-375.