200205347/1 en 200206927/2.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving”, gevestigd te Buggenum, en anderen,
appellanten,
het dagelijks bestuur van het Zuiveringschap Limburg,
verweerder.
Appellanten hebben bij brief van 25 juli 2001 verweerder verzocht om onder oplegging van een last onder dwangsom Demkolec B.V. te dwingen tot verwijdering van alle binnen haar inrichting aanwezige (gevaarlijke) afvalstoffen als RWZI-slib en kippenmest, en haar te verbieden deze nog langer te vergassen.
Bij brief van 26 november 2001 hebben appellanten bij de Raad van State beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op dit verzoek.
Het beroepschrift is met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht aan verweerder doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift.
Bij besluit van 30 augustus 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2003, waar appellanten, vertegenwoordig door ing. A.M.L. van Rooij, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.M.J.G. Neelis, A.H.A. Schrouff en F.C.K.M. Janissen, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen. Voorts is de huidige vergunninghoudster, Nuon Power Buggenum B.V., vertegenwoordigd door J.T.W. Pastoors, als partij gehoord.
2.1. Verweerder heeft bij besluit van 23 december 2002 het besluit van 30 augustus 2002 aangevuld, in die zin dat daarbij het handhavingsverzoek van appellanten van 25 juni 2001, voorzover dat betrekking heeft op de emissie van verontreinigde stoffen naar de lucht die vervolgens (met regenwater) rechtstreeks neerslaan op oppervlaktewater, wordt afgewezen.
Ingevolge artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet het beroep mede worden geacht te zijn gericht tegen dit besluit. Het tegen het besluit van 23 december 2002 ingediende bezwaarschrift van 31 januari 2003 merkt de Afdeling aan als een aanvulling op het beroep.
2.2. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder niet naar aanleiding van het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op hun verzoek om handhaving, inhoudelijk had mogen beslissen op dat verzoek. Bovendien is dat besluit niet tijdig genomen, waardoor verweerder, aldus appellanten, opzettelijk de wet hebben overtreden.
De Afdeling kan appellanten in dit betoog niet volgen. Noch de Awb noch enig andere wetsbepaling of rechtsbeginsel verzet zich er tegen dat bij de beslissing op bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een verzoek om handhaving, inhoudelijk wordt beslist op dat verzoek. Daar komt bij dat appellanten in hun als bezwaarschrift doorgezonden brief van 26 november 2001 zelf hebben verzocht 'inhoudelijk op de zaak te beslissen'. Verder laat een overschrijding van de beslistermijn de bevoegdheid van verweerder om alsnog op het verzoek te beslissen, onverlet. De desbetreffende bezwaren zijn ongegrond.
2.3. Wat betreft de stelling van appellanten dat de adviescommissie die verweerder heeft geadviseerd bij de beslissing op bezwaar van
30 augustus 2002 niet onafhankelijk is geweest, overweegt de Afdeling dat in de door appellanten ter zake aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanknopingspunten voor een dergelijk oordeel kunnen worden gevonden. Ook in de door appellanten gestelde belangen die verweerder zou hebben bij de exploitatie van de onderhavige inrichting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet zonder vooringenomenheid heeft genomen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Verder hebben appellanten aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op alle in het verzoek omschreven afvalwaterstromen, die volgens hen zonder vergunning worden geloosd. Het betreft de afvalwaterstromen die in het verzoek om handhaving van 25 juni 2001 zijn vermeld onder a tot en met d en onder f.
Verweerder heeft gesteld dat hij de wateren, waarin de lozing van deze afvalwaterstromen zouden plaatsvinden, niet onder beheer heeft en derhalve niet het tot handhaving bevoegde gezag is ten aanzien van die veronderstelde lozingen.
Gelet op de stukken en op hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. Het verzoek om handhaving is in zoverre dan ook terecht op de voet van artikel 2:3 van de Awb doorgezonden naar het bevoegde bestuursorgaan. Het beroep is op dit punt ongegrond.
2.5. Voorzover appellanten hebben betoogd dat het bijstoken van secundaire brandstoffen in de inrichting tot gevolg heeft dat stoffen worden geëmitteerd die via de lucht rechtstreeks neerslaan op oppervlaktewater, zodat sprake is van een lozing als bedoeld in de Richtlijn 76/464/EEG, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van heden, nr. 200203439/1 (www.raadvanstate.nl), dat die richtlijn niet van toepassing is.
2.6. De bezwaren van appellanten, ten slotte, die betrekking hebben op de procesgang bij de Afdeling, zoals het toekennen van zaaknummers en de oproeping voor de openbare zitting, richten zich niet tegen de bestreden besluiten en kunnen derhalve niet leiden tot gehele of gedeeltelijke vernietiging daarvan. Hetzelfde geldt voor het betoog van appellanten dat verweerder in strijd met de Wet openbaarheid van bestuur weigert de door hen gevraagde informatie te verschaffen.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De Afdeling tekent daarbij aan dat, gelet op artikel III van de op 12 maart 2002 in werking getreden Wet kosten bestuurlijke voorprocedure (Stb. 2002, 55), artikel 8.75 van de Awb, zoals dat luidde vóór 12 maart 2002, in deze procedure van toepassing is. De kosten gemaakt in de bezwaarfase komen op grond van dat artikel niet voor vergoeding in aanmerking.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004