ECLI:NL:RVS:2004:AO6055

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301159/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • J.G.C. Wiebenga
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor lozing van afvalwater door NUON Power Buggenum B.V. en de coördinatie met milieu-effectrapportage

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 maart 2004 uitspraak gedaan over de vergunningverlening voor het lozen van afvalwater door NUON Power Buggenum B.V. De vergunning werd verleend op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, waarbij de eerdere vergunning uit 1990 werd ingetrokken. De zaak kwam aan de orde na een beroep van de stichting 'Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving', die bezwaar maakte tegen het besluit van de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat. De appellanten stelden dat de aanvraag om vergunning niet gecoördineerd was behandeld met een andere aanvraag om een revisievergunning onder de Wet milieubeheer. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak behandeld op 12 juni 2003, waarbij de appellanten en de vertegenwoordigers van de verweerder aanwezig waren. De Afdeling oordeelde dat het beroep van de appellanten niet-ontvankelijk was voor zover het betrekking had op het ontbreken van coördinatie bij het milieu-effectrapport. De Afdeling concludeerde dat de aanvraag om vergunning voor het lozen van afvalwater correct was behandeld en dat er geen grond was om de aanvraag buiten behandeling te laten. De uitspraak bevestigde de vergunningverlening en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

200301159/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting tot behoud leefmilieu Buggenum, Haelen, Horn, Nunhem en naaste omgeving", gevestigd te Buggenum, en anderen, appellanten,
en
de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2002, kenmerk DLB 2002/27967, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan “NUON Power Buggenum B.V.”, alsmede haar rechtverkrijgenden, onder intrekking van de op 22 maart 1990 verleende vergunning, vergunning verleend voor het lozen van afvalwater afkomstig van de Willem-Alexander Centrale te Buggenum op de met het Lateraalkanaal Linne-Buggenum in open verbinding staande haven en op de rivier de Maas.
Dit besluit is op 10 januari 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2003.
Bij brief van 7 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. A.M.L. van Rooij, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.E.M.P. Janssen,
ing. R.M.I. Kwanten en ing. I.R.A. Linssen, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen. Voorts is “NUON Power Buggenum B.V.”, vertegenwoordigd door J.T.W. Pastoors, gemachtigde, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat betrekking heeft op het ontbreken van coördinatie bij het opstellen van een milieu-effectrapport in het kader van de aanvraag om een revisievergunning, als bedoeld in de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) juncto artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als dit beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de desbetreffende beroepsgrond niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Binnen de inrichting wordt sinds begin jaren 90 steenkool vergast om elektriciteit op te wekken. Naast steenkool worden sinds 2000 bij wijze van proef ook andere secundaire vaste brandstoffen meevergast. Mede daarvoor is op 25 maart 2002 een de gehele inrichting omvattende revisievergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer aangevraagd. Deze vergunning is verleend bij besluit van 11 november 2003.
De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag, zoals deze op 28 september 2000 is ingediend, heeft betrekking op het lozen via drie lozingspunten van koelwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater, afkomstig van een kolenvergassingsinstallatie met stoom- en gasturbine, op de met het Lateraalkanaal Linne-Buggenum in open verbinding staande haven en op de rivier de Maas. Blijkens de stukken betreft het een actualisatie van de in 1990 verleende vergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van de demonstratie-eenheid kolenvergassing / stoom- en gasturbine. Bij brief van 30 juli 2001 is deze aanvraag aangevuld met het verzoek om vergunning voor het lozen van stoffen die via emissies naar de lucht, al dan niet met het hemelwater, op het oppervlaktewater neerslaan. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor de lozingen die zijn opgenomen in de aanvraag van 28 september 2000. In de considerans van het besluit is overwogen dat het lozen van stoffen die via emissies naar de lucht op het oppervlaktewater neerslaan, zoals op 30 juli 2001 is aangevraagd, niet valt onder de vergunningplicht ingevolge de Wvo en derhalve niet behoeft te worden beoordeeld.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder de aanvulling van de aanvraag van 30 juli 2001 niet in het bestreden besluit had mogen behandelen. Nu hij dat wel heeft gedaan is volgens hen daarmee komen vast te staan dat de aanvraag, zoals deze op 28 september 2000 is ingediend, onvolledig is en buiten behandeling had moeten worden gelaten.
De Afdeling overweegt allereerst dat de Algemene wet bestuursrecht en de Wvo zich er niet tegen verzetten dat een aanvraag wordt aangevuld of gewijzigd vóórdat deze, zoals in dit geval, met het ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd. Verder is de vergunningplicht ingevolge de Wvo voor het lozen van verontreinigende of schadelijke stoffen niet gerelateerd aan het begrip inrichting. Een krachtens de Wvo verleende vergunning behoeft dan ook niet alle lozingen te omvatten die vanuit één inrichting plaatsvinden. De Wvo verzet zich er niet tegen dat de verschillende, van elkaar te onderscheiden lozingen, in het kader van meerdere vergunningenprocedures worden beoordeeld en dat daarvoor aparte, los van elkaar staande vergunningen worden verleend. De Afdeling kan appellanten dan ook niet volgen in hun stelling dat de aanvraag van 28 september 2000 onvolledig is om de enkele reden dat deze is aangevuld bij brief van 30 juli 2001. Overigens strekt het bestreden besluit niet tot vergunningverlening voor het lozen van stoffen die via de lucht op het oppervlaktewater neerslaan.
2.4. Appellanten hebben verder betoogd dat verweerder de aanvraag om vergunning ten onrechte niet gecoördineerd heeft behandeld met de op
25 maart 2002 ingediende aanvraag om een revisievergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer. Zij stellen dat de aanvraag om de Wvo-vergunning van 28 september 2000 buiten behandeling had moeten worden gelaten omdat de termijn waarbinnen de aanvraag om de samenhangende Wet milieubeheer-vergunning moet worden ingediend ruimschoots is overschreden.
Ingevolge artikel 7b, eerste lid, van de Wvo wordt, in een geval als bedoeld in artikel 8.28 van de Wet milieubeheer, de aanvraag om verlening of wijziging van een vergunning krachtens artikel 1, eerste, derde of vierde lid, ingediend tegelijk met de aanvraag om een vergunning krachtens de betrokken wet.
Ingevolge artikel 7b, derde lid, aanhef en onder a, van de Wvo wordt in een geval als bedoeld in het eerste lid de aanvraag in ieder geval buiten behandeling gelaten indien de aanvraag om verlening of wijziging van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om vergunning krachtens deze wet is ingediend.
Uit de stukken blijkt - hetgeen door appellanten ook niet is weersproken - dat de aanvraag van 28 september 2000 geen verband houdt met wijzigingen van de inrichting waarvoor een Wet milieubeheer-vergunning is vereist. Er bestond in dit geval derhalve geen grond om de aanvraag buiten behandeling te laten wegens het niet tijdig indienen van een aanvraag om een Wet millieubeheer-vergunning. Verder moet als onweersproken worden aangenomen dat de op 21 maart 2002 ingediende aanvraag om een revisievergunning geen relevante wijzigingen te weeg brengt in de aard en omvang van de op 28 september 2000 aangevraagde en bij het bestreden besluit vergunde lozingen, zodat ook in zoverre geen grond bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Het beroepsonderdeel treft geen doel.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond is.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het het ontbreken van coördinatie bij het maken van een milieu-effectrapport betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004
190-355.