ECLI:NL:RVS:2004:AO6061

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200302893/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om uitkeringskosten na beëindiging tijdelijk dienstverband leraar

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 maart 2004 uitspraak gedaan over een geschil tussen de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs" (verweerster) en de stichting die het verzoek indiende (appellante). Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek van appellante om de uitkeringskosten te vergoeden die voortvloeien uit de beëindiging van een tijdelijk dienstverband van een leraar. De verweerster heeft op 13 juni 2002 het verzoek van appellante afgewezen, waarna appellante bezwaar maakte en beroep instelde. De zaak werd behandeld op 13 januari 2004.

De Raad van State overwoog dat de verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de inwilliging van het vergoedingsverzoek in de weg staat dat appellante niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting zoals vastgelegd in het reglement van de verweerster. Appellante had niet aangetoond dat zij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) had ingeschakeld of dat zij de beëindiging van het dienstverband had voorgemeld bij de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs (USZO). De Raad van State oordeelde dat de verweerster onvoldoende rekening had gehouden met de langdurige ziekte van de leraar, die aan de verlenging van het dienstverband in de weg stond.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de verweerster van 24 maart 2003. De verweerster werd gelast om het griffierecht aan appellante te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van het in acht nemen van de inspanningsverplichtingen en de noodzaak om rekening te houden met bijzondere omstandigheden, zoals langdurige ziekte, bij de beoordeling van vergoedingsverzoeken.

Uitspraak

200302893/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de commissie in de zin van artikel 82 van de Gemeentewet “Bestuurscommissie Openbaar Basisonderwijs ’s-Hertogenbosch”,
appellante,
en
de stichting “Stichting Participatiefonds voor het onderwijs”,
verweerster.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft verweerster een verzoek van appellante om de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van een tijdelijk dienstverband van een leraar voor haar rekening te nemen, afgewezen.
Bij besluit van 24 maart 2003 heeft verweerster het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 juni 2003.
Bij brief van 7 juli 2003 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.J.J.M. Janssen, juridisch adviseur, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. J. Dolman, medewerker van verweerster, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) - voorzover thans van belang - worden op de vergoeding van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de kosten voor werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, van de WPO - voorzover hier van belang - is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een door de Minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge artikel 184, vierde lid, van de WPO - voorzover hier van belang - stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 138, derde lid.
2.1.1. Verweerster is de in artikel 184 van de WPO bedoelde rechtspersoon. Zij heeft voor het schooljaar 2001-2002 vastgesteld het “Reglement Participatiefonds voor het Primair onderwijs voor het schooljaar 2001-2002” (hierna: het reglement) dat in werking is getreden op 1 februari 2001 en betrekking heeft op ontslagen per of na 1 augustus 2001.
Ingevolge artikel 1 van het reglement - voorzover thans van belang - wordt onder ontslag verstaan: beëindiging van een dienstverband voor onbepaalde tijd. Het eindigen of beëindiging van een dienstverband voor bepaalde tijd wordt ongeacht de reden met ontslag gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 4.1 rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag mag worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering te voorkomen.
Ingevolge artikel 4.3 - voorzover thans van belang - zijn de eisen die verweerster in het kader van de inspanningsverplichting in geval van een ontslag op grond van artikel 9 (met uitzondering van lid i) bij einde tijdelijk dienstverband stelt de categorieën I, II, III en IV B.
Ingevolge artikel 6.1 - voorzover thans van belang - kan een vergoedingsverzoek alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in de artikelen 7 tot en met 11.
Ingevolge artikel 6.2 - voorzover thans van belang - wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, h en i, zijn ontslag op grond van ongeschiktheid voor de functie dan wel het onderwijs, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, ontslag op andere gronden en ontslag op eigen verzoek gronden voor toewijzing van het vergoedingsverzoek.
2.1.2. In de toelichting op artikel 4 van het reglement heeft verweerster de inspanningsverplichting bij ontslag wegens beëindiging van een tijdelijk dienstverband, wat betreft categorie IV (“hulp bij behoud van werk, extern”), onderverdeeld in het ondersteunen van betrokkene bij het zoeken naar een andere functie, enerzijds, en het inschakelen van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) of een voormelding bij de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs (USZO), anderzijds.
2.2. Bij de beslissing op bezwaar heeft verweerster haar weigering gehandhaafd om de uitkeringskosten voor haar rekening te nemen, die voortvloeien uit de beëindiging met ingang van 1 augustus 2001 van het tijdelijk dienstverband van een leraar, met een omvang van 138 fre.
2.2.1. Verweerster heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan inwilliging van het vergoedingsverzoek van appellante - voorzover dat is gebaseerd op artikel 9, onder a, van het reglement - in de weg staat dat zij niet heeft voldaan aan categorie IV B van de inspanningsverplichting. Door appellante wordt immers niet bestreden dat zij het CWI niet heeft ingeschakeld en de beëindiging van het dienstverband ook niet heeft voorgemeld bij de USZO. Hieraan wordt niet afgedaan door het betoog van appellante dat deze activiteiten niet verplicht zijn, maar slechts mogelijkheden betreffen, noch door het betoog dat de leraar vanwege ziekte niet verplicht was zich bij CWI in te schrijven. Hierbij moet worden bedacht dat dit onderdeel van de toelichting, voorzover daarnaar in artikel 4 van het reglement wordt verwezen, gelet op artikel 184, vierde lid, van de WPO en in aanmerking genomen dat het zich, gezien de aard en bewoordingen ervan, daarvoor leent, als algemeen verbindend voorschrift moet worden aangemerkt.
2.2.2. Verweerster heeft zich evenzeer terecht op het standpunt gesteld dat appellante - voorzover haar vergoedingsverzoek op artikel 9, onder i, van het reglement is gebaseerd - niet heeft aangetoond dat van een ontslag op eigen verzoek in de zin van dat artikelonderdeel sprake is. In de akte van ontslag van 12 juli 2001 is immers vermeld dat het geen beëindiging op eigen verzoek betreft en dat de reden ervan is gelegen in het verstrijken van het benoemingstijdvak. Ook uit de door appellante overgelegde gespreksverslagen en brieven van de leraar komt niet naar voren dat verlenging van de tijdelijke aanstelling achterwege is gebleven op zijn verzoek.
2.2.3. Verweerster heeft evenwel onvoldoende betekenis gehecht aan de reeds in bezwaar door appellante aangehaalde en overgelegde brieven van de USZO van 4 december 2001. Uit die brieven blijkt namelijk dat de leraar met ingang van de datum van beëindiging van het tijdelijk dienstverband recht heeft op een ziekte-uitkering. Appellante heeft voorts reeds in bezwaar aangegeven dat betrokkene sinds juni 2001 ziek was, onder verwijzing naar bijgevoegde gespreksverslagen met en brieven van de leraar, en betoogd dat de ziekte van de leraar aan verlenging van het dienstverband in de weg stond.
De Afdeling constateert dat in artikel 9 van het reglement geen grond is vermeld die rekening houdt met een dergelijke situatie (langdurige ziekte) bij beëindiging van een tijdelijk dienstverband. In de toelichting op artikel 4.3 van het reglement wordt vermeld dat, indien betrokkene uit een vast dienstverband wordt ontslagen en voor 80-100% ziek is, verweerster geen inspanning verlangt als bedoeld in categorie IV. Nu uit de eerder aangehaalde brieven van de USZO blijkt dat betrokkene arbeidsongeschikt is en een ziekte-uitkering krijgt van 100% van het salaris van 1 augustus 2001 (datum beëindiging dienstverband) tot uiterlijk 1 januari 2003, en verweerster ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar hiervan op de hoogte was, had het op de weg van verweerster gelegen aansluiting te zoeken bij een in het reglement geregeld geval dat met een dergelijke situatie wel rekening houdt, zoals de ontslaggrond van artikel 9, onder e, ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid, en het vergoedingsverzoek van appellante dienen te beoordelen aan de hand van de inspanningsverplichtingen die daarbij worden gehanteerd.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te worden vernietigd.
2.4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de stichting “Stichting Participatiefonds voor het onderwijs” van 24 maart 2003, BZWPF1242/580;
III. gelast dat de stichting “Stichting Participatiefonds voor het onderwijs” aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004
282.