200303832/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Christelijk Onderwijs Haaglanden", gevestigd te Den Haag,
appellante,
de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs",
verweerster.
Bij besluit van 3 december 2002 heeft verweerster het verzoek van appellante om de uitkeringskosten, die bij haar opkomen als gevolg van ontslag met ingang van 1 oktober 2002 uit een dienstverband voor onbepaalde duur van een schoolschoonmaakster, voor haar rekening te nemen, afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 juli 2003.
Bij brief van 30 september 2003 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.A. Keijser, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. J. Dolman, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) – voorzover hier van belang – worden op de vergoeding van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de kosten voor werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel, tenzij de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van die kosten.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, van de WPO – voorzover hier van belang – is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge artikel 184, vierde lid, van de WPO – voorzover hier van belang – stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 138, derde lid.
De in artikel 184 van de WPO bedoelde rechtspersoon is de Stichting Participatiefonds voor het onderwijs.
2.1.1. Voor het schooljaar 2002-2003 heeft verweerster vastgesteld het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs (hierna te noemen: het Reglement).
2.1.2. Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van hem verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge artikel 4.2 wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in het eerste lid gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de in de toelichting genoemde activiteiten, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Er is immers onvoldoende aangetoond dat instroom in de werkloosheidsregelingen in dergelijke gevallen niet te vermijden is geweest.
Ingevolge artikel 4.3 – voorzover hier van belang – stelt verweerster, in het kader van een ontslag op grond van artikel 9, de eisen als bedoeld in de categorieën I, II, III en IV die zijn opgenomen in de toelichting bij het Reglement.
Ingevolge artikel 6.2 van het Reglement wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder e, kan ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid grond voor toewijzing van een vergoedingsverzoek zijn.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, houdt verweerster zich het recht voor om de beslissing te herzien indien aan haar na het afgeven van de beschikking blijkt dat de beslissing genomen is op basis van onjuiste informatie.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft verweerster ten grondslag gelegd dat appellante, wat betreft het ontslag op grond van artikel 9, aanhef en onder e, niet heeft voldaan aan categorie IV-A (bij einde uit een vast dienstverband) van de inspanningsverplichting als bedoeld in artikel 4 van het Reglement.
2.3. In de toelichting op artikel 4 heeft verweerster de inspanningsverplichting bij ontslag uit een vast dienstverband, wat betreft categorie IV-A (“hulp bij behoud van werk, extern”), onderverdeeld in 1. het extern een passende functie zoeken (indien aangesloten, gebruik maken van een mobiliteitscentrum/arbeidspool, zoeken bij een ander bevoegd gezag, of buiten het onderwijs), 2. ondersteunen van betrokkene bij het zoeken naar een andere functie, 3. inschakelen CWI of voormelding bij Loyalis Mens en Werk; of 4. aanbieden van outplacement (outplacement vervangt de inspanningen 1 tot en met 3 van deze categorie).
2.3.1. Niet in geschil is dat appellante met uitzondering van het doen van een voormelding bij Loyalis Mens en Werk niet aan deze aspecten van de inspanningsverplichting heeft voldaan.
2.3.2. Appellante beroept zich op het moeilijke contact tussen haar en betrokkene en op het - voor het eerst in beroep in het geding gebrachte - door UWV USZO/Loyalis opgestelde arbeidsreïntegratieplan, waaruit onmiskenbaar blijkt dat betrokkene wat betreft het omzien naar ander werk zich nog bevond in een oriëntatiefase, welke noodzakelijk was om een duidelijk beeld te krijgen van de (on)mogelijkheden van betrokkene en van het voorstel traject/in te zetten producten. Appellante betoogt dat zij gedurende deze oriëntatiefase geen zinvolle ondersteuning kon bieden bij het vinden van ander werk, terwijl ook een outplacementtraject in het licht van het vorenstaande niet aan de orde was.
2.3.3. Nu niet valt in te zien dat appellante het door UWV USZO/Loyalis opgestelde arbeidsreïntegratieplan niet al in de bezwaarfase heeft kunnen overleggen, kan aan verweerster niet worden tegengeworpen dat zij met de in dat plan genoemde gegevens geen rekening heeft gehouden. In het bezwaarschrift heeft appellante weliswaar melding gemaakt van een reïntegratietraject doch van een reïntegratieplan is geen melding gemaakt. Omdat appellante ook geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid haar bezwaar mondeling toe te lichten, kan aan verweerster, die enkel kon afgaan op het bezwaarschrift niet worden verweten dit reïntegratieplan niet te hebben opgevraagd. Ook het op het arbeidsreïntegratieplan steunende beroep op artikel 14, eerste lid, van het Reglement moet falen. De hierin neergelegde bepaling kan grond bieden het bestuur om herziening van een besluit te verzoeken, maar biedt geen grond om in rechte de rechtmatigheid van het bestreden besluit aan te vechten.
2.3.4. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat van haar, wat betreft de op haar rustende verplichtingen van categorie IV-A, niet meer kon worden gevergd dan hetgeen zij heeft gedaan, heeft verweerster zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet datgene heeft gedaan wat in redelijkheid van haar mocht worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid.
2.3.5. Appellante kan tenslotte evenmin worden gevolgd in het betoog dat de omstandigheid dat de uitkeringskosten ten behoeve van betrokkene voor haar rekening blijven, haar onevenredig treft, zodat verweerster deze kosten voor haar rekening had moeten nemen. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de WPO draagt appellante in beginsel de kosten die voortvloeien uit een ontslag als hier aan de orde, ongeacht de hoogte ervan.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004