ECLI:NL:RVS:2004:AO6073

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303926/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • P.J.J. van Buuren
  • M.W.L. Simons-Vinckx
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Buitengebied Westerbork, deelplan Middenraai 76 door de gemeenteraad van Hoogeveen

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied Westerbork, deelplan Middenraai 76" door de gemeenteraad van Hoogeveen. Het bestemmingsplan werd vastgesteld op 19 december 2002, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders. De goedkeuring door de gedeputeerde staten van Drenthe volgde op 15 april 2003. Appellant, wonend te [woonplaats], heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 16 februari 2004, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door mr. A. Grollé, en verweerder door A.J. Anema. De gemeenteraad was vertegenwoordigd door E. Kuipers en L. Benning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Appellant betwistte de noodzaak van de bedrijfsbestemming "Bedrijven B1" voor het klauwverzorgingsbedrijf dat op het perceel is gevestigd. Hij stelde dat de oorspronkelijke woonbestemming niet foutief was en dat de nieuwe bestemming verdergaande activiteiten mogelijk zou maken. De gemeenteraad daarentegen stelde dat de wijziging van de bestemming een correctie was van een eerdere fout.

De Afdeling concludeerde dat de gemeenteraad terecht de goedkeuring heeft verleend, omdat de bestemming "Veenontginningsgebied" met de aanduiding "Bedrijven B1" passend was voor de activiteiten van het klauwverzorgingsbedrijf. De Afdeling oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de goedkeuring in strijd was met het recht of dat de procedure op oneigenlijke gronden werd gebruikt. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200303926/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2002 heeft de gemeenteraad van Hoogeveen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 december 2002, het bestemmingsplan "Buitengebied Westerbork, deelplan Middenraai 76" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 april 2003, kenmerk 6.3/2003000993, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 augustus 2003 heeft verweerder medegedeeld geen aanleiding te zien tot het indienen van een verweerschrift.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 november 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Grollé, advocaat te Hoogeveen, en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. Anema, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad van Hoogeveen, vertegenwoordigd door E. Kuipers en L. Benning, ambtenaren van de gemeente, en [partij] daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op het perceel Middenraai 76 te Nieuweroord. Bij het plan wordt aan een deel van dit perceel de bestemming "Veenontginningsgebied" met de aanduiding "Bedrijven B1" toegekend ten behoeve van een hier gevestigd klauwverzorgingsbedrijf.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de aanduiding "Bedrijven B1". Hij bestrijdt dat het gaat om een herstel van een foutief toegekende bestemming. Hij voert daartoe aan dat de voorheen geldende woonbestemming juist was en dat nu een ruimere bestemming is toegekend dan de oorspronkelijke bestemming. Een bedrijfsbestemming is volgens appellant niet nodig voor de uitoefening van het beroep klauwverzorger.
Voorts stelt appellant dat de bestemmingsplanprocedure op oneigenlijke gronden wordt gebruikt, omdat eigenlijk beoogd zou worden verdergaande activiteiten dan een klauwverzorgingsbedrijf mogelijk te maken.
2.3.1. De gemeenteraad heeft een bedrijfsbestemming toegekend. Hij stelt zich op het standpunt dat het perceel in het bestemmingsplan "Buitengebied Westerbork" per abuis een woonbestemming heeft gekregen. Een klauwverzorgingsbedrijf betreft bedrijvigheid die een functionele binding met het buitengebied heeft, aldus de gemeenteraad. Hij stelt dat met het toekennen van een bedrijfsbestemming een omissie in het bestemmingsplan "Buitengebied Westerbork" wordt hersteld.
2.3.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft hieraan goedkeuring verleend. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat met het plandeel een fout in het bestemmingsplan "Buitengebied Westerbork" wordt hersteld en dat het klauwverzorgingsbedrijf hierdoor in een legale situatie wordt teruggebracht.
2.3.3. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming "Veenontginningsgebied" en de aanduiding "Bedrijven B1" bestemd voor niet-agrarische bedrijven, genoemd in de categorieën 1 en 2 van de staat van bedrijven dan wel bedrijven die hiermee wat betreft het leefklimaat vergelijkbaar zijn.
Wat betreft de stelling van appellant dat een bedrijfsbestemming niet nodig is, overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens het deskundigenbericht wordt het perceel gebruikt voor het opslaan van materiaal, het tijdelijk stallen van rundvee, het plegen van onderhoud en reparaties aan materiaal en het ontwikkelen van technische agrarische hulpmiddelen. Gezien de aard en omvang van deze op het perceel uitgeoefende bedrijfsactiviteiten heeft verweerder de aanduiding "Bedrijven B1" hier passend kunnen achten.
De Afdeling volgt appellant voorts niet in zijn stelling dat het geen herstel van een fout betreft. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, wordt op het perceel sinds 1981 een klauwverzorgingsbedrijf uitgeoefend en had het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie agrarisch technisch hulpbedrijf". Tijdens de procedure rond het vaststellen van het bestemmingsplan "Buitengebied Westerbork" in 1996 is het bedrijf bij een inventarisatie van bedrijven niet in aanmerking genomen en heeft het perceel geen bedrijfsbestemming gekregen. De toekenning van een woonbestemming was niet gebaseerd op gewijzigde planologische inzichten en verweerder heeft deze kunnen beschouwen als een fout, die de gemeenteraad met dit plan heeft hersteld. De stelling van appellant dat de nu toegekende bestemming meer mogelijk zou maken dan de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie agrarisch technisch hulpbedrijf" die de gronden onder het vorige plan hadden maakt dit niet anders. Nu in de systematiek van het bestemmingsplan "Buitengebied Westerbork" een dergelijke bestemming ontbreekt, heeft verweerder in de keuze voor de huidige bedrijfsbestemming geen aanleiding behoeven te zien voor de conclusie dat het geen herstel van een fout betreft.
Gezien het voorgaande heeft verweerder appellant voorts niet behoeven te volgen in zijn stelling dat de bestemmingsplanprocedure op oneigenlijke gronden wordt gebruikt. Appellant heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt.
2.4. Appellant stelt in beroep in het bijzonder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in het plan voorziene bouwmogelijkheden op het plandeel met de aanduiding "Bedrijven B1", waar de eigenaar van het klauwverzorgingsbedrijf voornemens is een schuur van 25 bij 12 meter te bouwen.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen bezwaar bestaat tegen de mogelijkheid ten behoeve van de bedrijfsuitoefening een schuur te verwezenlijken.
2.4.2. De gronden die op de plankaart de aanduiding "Bedrijven B1" hebben gekregen, hebben een oppervlakte van 2900 m². In de huidige situatie is ongeveer 280 m² van het perceel bebouwd. Ingevolge artikel 10, derde lid, onder d, van de planvoorschriften mag op gronden met de aanduiding "Bedrijven B1" de bestaande bebouwing met maximaal 10 procent worden vergroot. Het plan maakt dus een uitbreiding bij recht van 28 m² mogelijk. Daarnaast kan het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 10, vijfde lid, onder a9, vrijstelling verlenen voor een uitbreiding van de bebouwing tot ten hoogste 25 procent. In dat geval kan de bebouwing ter plaatse met 70 m² worden uitgebreid.
Voorts is ingevolge artikel 10, vijfde lid, onder a9, na een verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten via vrijstelling een uitbreiding met meer dan 25 procent mogelijk. Ingevolge artikel 10, vijfde lid, onder b, van de planvoorschriften kan vrijstelling niet worden verleend indien de desbetreffende bebouwing gelet op de beoordeling aan de hand van de afwegingsschema’s in het tweede lid, onder b, van dit artikel niet toelaatbaar is. Bij deze beoordeling spelen onder meer het nut en de noodzaak van de uitbreiding, alsmede de passendheid hiervan in de omgeving, een rol.
Gezien de behoefte van het bedrijf aan extra overdekte ruimte om werkzaamheden aan materieel uit te voeren en runderen te stallen, heeft verweerder geen reden behoeven te zien deze bouwmogelijkheden niet passend te achten. Voorts heeft verweerder appellant niet behoeven te volgen in zijn stelling dat de bouwmogelijkheden in strijd zijn met het Provinciaal Omgevingsplan 1998 (hierna: het POP). Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hier een bedrijf betreft dat vanwege de relatie met de omgeving slechts in het buitengebied naar behoren kan functioneren. Anders dan appellant stelt en in het deskundigenbericht wordt aangegeven betreft het derhalve niet de oprichting van bijgebouwen bij een woning in het buitengebied waarbij enige bedrijvigheid wordt verricht, waarvoor ingevolge het POP een maximum van 250 m² aan totaal bebouwde oppervlakte geldt.
2.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004.
176-448.