ECLI:NL:RVS:2004:AO6080

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304466/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot buiten behandeling laten van verzoek om uitkeringskosten na ontslag personeel

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 maart 2004 uitspraak gedaan over een geschil tussen de vereniging 'Nederlands Hervormde Vereniging voor Christelijk Schoolonderwijs' (appellante) en de stichting 'Stichting Participatiefonds voor het onderwijs' (verweerster). Het geschil ontstond naar aanleiding van een besluit van verweerster van 4 november 2002, waarin het verzoek van appellante om de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van een personeelslid voor haar rekening te nemen, buiten behandeling werd gelaten. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar verweerster verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 18 juni 2003.

Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde G.M. Spinosa. Verweerster werd vertegenwoordigd door mr. J. Dolman. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak. De Raad van State overwoog dat volgens artikel 3.3.1 van het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs, indien de melding van het ontslag niet binnen zes weken na verzenddatum van een rappel is ontvangen, er geen vergoedingsverzoek kan worden ingediend. In dit geval was de melding van het ontslag door appellante pas op 22 oktober 2002 gedaan, wat buiten de gestelde termijn viel.

De Raad van State oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. Appellante kon ook niet worden gevolgd in haar betoog dat het niet in behandeling nemen van haar melding haar onevenredig zou treffen. De Raad concludeerde dat het bevoegd gezag in beginsel de kosten draagt die voortvloeien uit een ontslag, ongeacht de hoogte ervan. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200304466/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Nederlands Hervormde Vereniging voor Christelijk Schoolonderwijs", gevestigd te IJsselmuiden,
appellante,
en
de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs",
verweerster.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2002 heeft verweerster een verzoek van appellante om de uitkeringskosten die bij haar opkomen als gevolg van het ontslag van een personeelslid, voor haar rekening te nemen, buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 18 juni 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 november 2003 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door G.M. Spinosa, gemachtigde, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. J. Dolman, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3.3.1 van het Reglement Participatiefonds voor het Primair onderwijs voor het schooljaar 2001-2002 (hierna: het Reglement) - voorzover thans van belang - kan, indien de melding van het ontslag niet is ontvangen binnen zes weken na verzenddatum van een rappel, geen vergoedingsverzoek worden ingediend. De eventuele kosten van werkloosheidsuitkeringen en suppletieregeling blijven in dat geval voor rekening van het bevoegd gezag, tenzij de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen.
2.2. Wegens het uitblijven van een melding door appellante naar aanleiding van het ontslag van een personeelslid per 1 augustus 2001, heeft verweerster bij een op 19 augustus 2002 aan appellante verzonden brief gerappelleerd.
Appellante heeft het ontslag vervolgens op 22 oktober 2002 gemeld. Niet in geschil is dat dat niet is binnen de daartoe bij artikel 3.3.1 van het Reglement gestelde termijn.
2.3. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerster zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van omstandigheden die ertoe leiden de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten en evenmin van bijzondere omstandigheden die kunnen leiden tot toepassing van de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 28, tweede lid, van het Reglement. Dat appellante, zoals zij stelt, de melding deed vóórdat de beschikking van het USZO waarbij aan het betrokken personeelslid met terugwerkende kracht met ingang van 1 augustus 2001 een werkloosheidsuitkering werd toegekend in plaats van een ziektewetuitkering en dat uit de aanhef van de brief van 19 augustus 2002 niet uitdrukkelijk blijkt dat het om een rappel ging, doet hieraan niet af.
2.4. Uit de toelichting op artikel 3.2 van het Reglement blijkt voldoende waarom het voor een bevoegd gezag aanbeveling verdient een ontslag waarop de aanvraag van een ziekte-uitkering volgt, direct na de beëindiging van de betrekking te melden. Dat de uitvoering van de BZA of de Ziektewet niet tot de competentie van verweerster behoort, staat daar los van.
2.5. Appellante kan evenmin worden gevolgd in het betoog dat het gevolg van het niet in behandeling nemen van haar melding, te weten dat de uitkeringskosten ten behoeve van het gewezen personeelslid voor haar rekening blijven, haar onevenredig treft, zodat verweerster de melding niettemin met toepassing van artikel 28, tweede lid, van het Reglement in behandeling had moeten nemen. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs is het het bevoegd gezag dat in beginsel de kosten draagt, die voortvloeien uit een ontslag, als hier aan de orde, ongeacht de hoogte ervan.
2.6. Het beroep van appellante op overschrijding van de in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn, kan reeds niet slagen, nu die termijn een termijn van orde is.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004
195-209.