200304752/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2003 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 16 februari 2001 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) aan appellant medegedeeld dat zijn woning aan het [locatie] te [plaats] in aanmerking komt voor het op kosten van het rijk treffen van geluidwerende voorzieningen.
Bij besluit van 29 augustus 2001 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2003, verzonden op gelijke datum, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 november 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.M. Ravestijn, advocaat te Amstelveen, en de Minister, vertegenwoordigd door H. Elmas, advocaat te Alkmaar, en [medewerker] Project Geluidsisolatie Schipohol, zijn verschenen.
2.1. Voor het van belang zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank.
2.2. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met het isoleren van zijn woning niet in afwijking van artikel 21 van de RGV voor vergoeding in aanmerking komen.
2.2.1. Vast staat dat de Minister appellant, nadat deze zijn woning zelfstandig gedeeltelijk heeft laten isoleren, hem bij brief van 25 augustus 1999 heeft medegedeeld dat diens woning in aanmerking komt om op kosten van het rijk te worden uitgerust met geluidwerende voorzieningen.
2.3. Appellant betoogt allereerst dat hij op grond van de brief van 8 oktober 1996 van de Minister er op heeft kunnen vertrouwen dat zijn woning buiten de door de Minister vastgestelde contouren voor het geluidsisolatieproject zou vallen. Ter ondersteuning van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft appellant ook gewezen op de verklaringen van [naam] en [naam]. Voorts wezen opmerkingen in de media van het stadsdeel ZuiderAmstel, voorheen Buitenveldert, (stadsdeel), en het aanbod van het energiebedrijf NoordWest (ENW) om deel te nemen aan een isolatieproject eveneens in deze richting. Nu de Minister daarbij nauw betrokken is geweest en in ieder geval nimmer heeft weersproken dat de woning buiten de zojuist bedoelde contouren viel, is hij volgens appellant daarvoor verantwoordelijk.
2.3.1. Dit betoog faalt. De brief van 8 oktober 1996 bevat slechts algemene informatie over de te verwachten publicatie van de Aanwijzing luchtvaartterrein Schiphol en de mogelijke gevolgen van deze Aanwijzing. Anders dan appellant beweert zijn de contouren van het geluidsisolatieproject in deze brief niet op het niveau van percelen vastgesteld. Evenmin heeft de Minister een lijst van huizen opgesteld die voor deelname aan het project in aanmerking zouden komen. De Minister heeft ter uitvoering van de tweede fase van het geluidsisolatieproject eerst bij brief van 16 juni 1999, gericht aan het stadsdeel, ten aanzien van de woningen in Buitenveldert vastgesteld welke woningen voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in aanmerking komen. Bij brief van 25 augustus 1999 heeft de Minister appellant medegedeeld dat zijn woning tot zojuist bedoelde woningen behoorde.
Dat appellant op grond van eerdere mededelingen door het stadsdeel en het ENW heeft geconcludeerd dat zijn woning niet voor het op kosten van het rijk treffen van geluidwerende voorzieningen in aanmerking zou komen en vervolgens heeft besloten zelf tot isolatie van zijn woning over te gaan in het kader van het isolatieproject van het ENW, kan, anders dan appellant wil, niet aan de Minister worden toegerekend. De mededelingen van het stadsdeel, wat hiervan ook zij, zijn niet namens of in overleg met de Minister gedaan. Ook uit de verklaringen van [naam] en [naam] blijkt niet dat door of namens de Minister uitlatingen zijn gedaan waaraan appellant het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat het geluidsisolatieproject niet voor zijn woning zou gelden. Voor de juistheid van de in hoger beroep naar voren gebrachte stelling – die blijkens de ter zake gegeven toelichting ter zitting, erop neerkomt dat de ter zitting in eerste aanleg door appellant meegebrachte [naam] en [naam] niet op zorgvuldige wijze door de rechtbank zijn gehoord – heeft de Afdeling in de zich in het dossier bevindende proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en hetgeen daarover ter zitting van de Afdeling naar voren is gebracht onvoldoende aanknopingspunten gevonden. Evenmin is de Minister op enigerlei wijze betrokken geweest bij het isolatieproject van het ENW. Anders dan appellant betoogt, is er dus geen sprake geweest van nauwe betrokkenheid en is er evenmin grond voor het oordeel dat de Minister de desbetreffende mededelingen had moeten weerspreken.
De slotsom is dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt en de Minister zich derhalve terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen grond is om in afwijking van het gestelde in artikel 21 van de RGV over te gaan tot het vergoeden van de door appellant gemaakte kosten van isolatie.
2.4. Appellant betoogt voorts dat zijn woning ten onrechte niet op kosten van het rijk voor gedeeltelijke isolatie in aanmerking komt. Hiertoe betwist appellant dat de Minister in zijn woning metingen heeft laten verrichten, die een afwijzing van isolatie van het dak van zijn woning zouden rechtvaardigen.
2.4.1. Niet in geding is dat het op grond van de RGV op verzoek van de eigenaar mogelijk is woningen partieel te isoleren en derhalve isolatie van een of meerdere geluidsgevoelige ruimten achterwege te laten. Voorwaarde is wel dat de op grond van artikel 17, vijfde lid in samenhang met het eerste lid, van de RGV vereiste geluidwering wordt bereikt.
2.4.2. De Minister heeft aangegeven dat appellant voor gedeeltelijke isolatie in aanmerking komt, maar dat dan naast het dak ook het huidige glas, de kozijnen en de aanwezige ventilatievoorzieningen in de geluidsgevoelige ruimten onder het dak vervangen moet worden. Isolatie van alleen het dak is niet voldoende om de door de RGV vereiste geluidwering te bereiken. Er is geen grond is voor de veronderstelling dat het namens het Minister verrichte onderzoek en de gemaakte berekening van 29 augustus 2001 niet deugdelijk zouden zijn. Voorts heeft appellant zijn stelling dat door dakisolatie alleen de op grond van de RGV vereiste geluidwering zou worden wordt bereikt, omdat de door hem aangebrachte isolatie wel degelijk voldoet aan de eisen in de RGV, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Gelet daarop faalt het betoog van appellant dat de Minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de woning van appellant niet voor gedeeltelijke isolatie in aanmerking dient te komen.
2.5. Nu er geen grond is het besluit van 29 augustus 2001 tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit voor onrechtmatig te houden, volgt reeds hieruit dat de Minister het verzoek van appellant om schadevergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure heeft mogen afwijzen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004