200304776/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 7 november 2002 heeft de gemeenteraad van Bernheze, op voorstel van burgemeester en wethouders van 29 oktober 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Kom Vorstenbosch, herziening Hondstraat 3".
Verweerder heeft bij besluit van 27 mei 2003, nr. 875322, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, en verweerder, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, zijn verschenen.
Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A. van Uden, en [partij], vertegenwoordigd door mr. drs. F.K. van den Akker, daar verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.2. Het plangebied ligt aan de rand van de kern Vorstenbosch, op de hoek van de Hondstraat en de Kapelstraat. Het plan geeft een planologische regeling voor de daar gevestigde timmerwerkplaats en voorziet in een gedeeltelijke herinrichting van het bedrijfsperceel.
2.3. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Hij voert aan dat het plan innerlijk tegenstrijdig is en de noodzaak voor het onderkelderen van de inmiddels vergunde timmerwerkplaats ontbreekt. Appellant vreest dat de ruimte die bovengronds vrijkomt zal worden gebruikt voor het uitbreiden van de productiecapaciteit. Verweerder is volgens hem ten onrechte niet op deze bedenking ingegaan.
Appellant stelt verder dat het bedrijf een groot deel van het bouwperceel van 7.000 m2 beslaat en er dus geen sprake is van een kleinschalig, ambachtelijk bedrijf. Het plan is volgens hem in strijd is met het streekplan dat is gericht op zuinig ruimtegebruik en met eerder gemaakte afspraken over de afbraak van bedrijfsgebouwen. Appellant voert voorts nog aan dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat de inpandige opslag van zogeheten “houtmol” leidt tot een direct brandgevaar voor zijn naast het bedrijfsperceel gelegen woning.
2.4. Het gemeentebestuur heeft aangevoerd dat het voorheen geldende plan via een wijzigingsbevoegdheid reeds de vestiging van een dergelijk bedrijf mogelijk maakte. Voor het bovengronds uitbreiden van de timmerwerkplaats zijn vrijstelling en bouwvergunning verleend die inmiddels rechtens onaantastbaar zijn. Het plan betreft volgens het gemeentebestuur niet meer dan het als zodanig bestemmen van een bestaand bedrijf met enige uitbreidingsmogelijkheden. Het timmerbedrijf krijgt een kelder waardoor de buitenopslag intern wordt gebracht en aanleg van een groenstrook mogelijk wordt. De herinrichting leidt niet tot een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten.
2.5. Verweerder acht het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwvestiging van een bedrijf en evenmin van uitbreiding van bedrijfsactiviteiten. Verweerder voert aan dat door de herinrichting van het bedrijfsperceel de oppervlakte die gebruikt wordt voor de bedrijfsvoering met 1.500 m2 wordt verkleind. Door de onderkeldering wordt het vloeroppervlak van het bedrijf met 575 m2 vergroot en kan de aanwezige buitenopslag intern wordt gebracht. Verweerder is van mening dat het plan voldoende waarborgen biedt dat uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten niet in de rede ligt. Verweerder acht het bestemmingsplan niet in strijd met het streekplan. Ook overigens ziet verweerder in de bedenkingen geen grond om goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.6. In het plan is aan het bedrijfsperceel Hondstraat 3 de bestemming “Plaatselijk bedrijf” toegekend. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor een machinaal timmerbedrijf en één bedrijfswoning. Ingevolge artikel 4, tweede lid aanhef en onder d, bedraagt de gezamenlijke oppervlakte voor bedrijfsgebouwen bovengronds maximaal 1.980 m2 en ondergronds 575 m2, en voor bijgebouwen maximaal 100 m2. De bouwvergunning voorziet reeds in een timmerwerkplaats met een omvang van 1.975 m2.
Aan de strook grond tussen het bedrijfsperceel en de woning van appellant, die een breedte heeft van ongeveer 15 tot 20 meter, is in het plan de bestemming “Groen” toegekend. Gronden met deze bestemming zijn onder andere bestemd voor speel- en dierenweide en, voorzover als zodanig aangeduid op de plankaart, het aanbrengen van een houtwal.
2.7. De Afdeling stelt vast dat het plan, met uitzondering van de regeling voor de bouw van een kelderverdieping, ziet op het vastleggen van bouwmogelijkheden die reeds op grond van een rechtens onaantastbare bouwvergunning kunnen worden gerealiseerd.
De bedenking van appellant inhoudende dat de onderkeldering een uitbreiding van de productiecapaciteit tot gevolg zal hebben is door verweerder, in de onderdelen Ad 1 en Ad 2 van het bestreden besluit, besproken en weerlegd. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van vergroting van de productiecapaciteit.
De Afdeling deelt niet het standpunt van appellant dat het plan innerlijk tegenstrijdig is. Het plan maakt verplaatsing van bedrijfsactiviteiten mogelijk van het buitenterrein naar de kelder. Het gebruik van de kelderverdieping is echter aan beperkingen onderhevig die voortvloeien uit de arbeidsomstandighedenwetgeving.
Appellant heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het provinciaal ruimtelijk beleid in de weg staat aan de goedkeuring van het plan. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat dan wel dat het risico dat brand uitbreekt niet door middel van het stellen van voorwaarden op grond van de daartoe strekkende regelgeving voldoende kan worden beperkt.
De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Voskamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004