200304800/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 juni 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Bij besluit van 2 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) een aanvraag van appellant om hem een vergunning als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Monumentenverordening 1999 (hierna: de verordening) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. I.S. van der Spek, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat de afwijzing van het college onzorgvuldig is, omdat het op 20 maart 2001 bij het college ingediende bouwplan is totstandgekomen na uitvoerig vooroverleg met een ambtenaar van de dienst Bouwen en Wonen van de gemeente Leiden.
2.1.1. Dit betoog faalt. De volgens appellant door de desbetreffende ambtenaar van de gemeente gedane uitlatingen in het vooroverleg omtrent de aanvaardbaarheid van het bouwplan, konden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, er niet toe leiden dat appellant daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hem op grond van conform die gestelde uitlatingen ingediende bouwtekeningen een monumentenvergunning zou worden verleend. Het was immers aan het college om daarover te beslissen.
Gelet hierop faalt de klacht dat de rechtbank heeft afgezien van het horen van de door appellant meegebrachte getuigen evenzeer, nu hun getuigenis niet kon afdoen aan de voormelde conclusie van de rechtbank.
2.2. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de verordening beslist het college binnen 6 weken na ontvangst van het advies van de monumentenbeheercommissie, maar in ieder geval binnen 13 weken na het in behandeling nemen van de aanvraag, op de aanvraag van de vergunning.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan het college de in het vierde lid genoemde termijn van 13 weken met ten hoogste 13 weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennis heeft gegeven binnen de in het vierde lid genoemde termijn. Een beslissing tot verlenging behoeft goedkeuring van de gemeenteraad.
Ingevolge het zesde lid wordt de vergunning geacht te zijn verleend, indien het college niet voldoet aan het vierde of vijfde lid.
Ingevolge artikel 3:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), staat het enkele ontbreken van een advies, indien dat niet tijdig wordt uitgebracht, niet in de weg aan het nemen van een besluit.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid op 2 juni 2001 de vergunning heeft kunnen weigeren. Daartoe voert hij aan dat het besluit op onzorgvuldige wijze is voorbereid, nu het college het bouwplan te laat aan de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (hierna: ARK), zijnde de monumentenbeheercommissie als bedoeld in de verordening, heeft verzonden, waardoor de ARK niet binnen de termijn van 13 weken advies heeft kunnen uitbrengen, en het college evenzeer heeft nagelaten de beslistermijn te verlengen teneinde dat advies alsnog te kunnen betrekken bij zijn beslissing.
2.3.1. Ook dit betoog faalt. Het enkele ontbreken van een advies stond, gelet op het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, van de Awb, niet in de weg aan het nemen van het besluit van 2 juli 2001. Daartoe is van belang dat, indien het college niet zou beslissen binnen de termijn van 13 weken, van rechtswege een vergunning zou zijn verleend, die zou kunnen leiden tot een aantasting de monumentale waarden van het pand. Gelet op de plananalyse van het bureau Monumenten en Archeologie van 22 mei 2001 en de notulen van de vergadering van de ARK van 25 juni 2001, stond voldoende vast dat voor aantasting van die waarden moest worden gevreesd, zodat niet kan worden staande gehouden dat het college op 2 juli 2001 niet in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft kunnen weigeren. Daaraan doet niet af dat het college de beslistermijn met toepassing van artikel 11, vijfde lid, van de verordening kan verlengen, nu de daarvoor benodigde goedkeuring van de gemeenteraad niet meer tijdig kon worden verkregen.
De rechtbank is terecht tot die slotsom gekomen.
2.4. Het voorgaande laat onverlet dat het college bij de beslissing op bezwaar heeft nagelaten alsnog een advies van de ARK over het op 20 maart 2001 ingediende bouwplan bij zijn beoordeling te betrekken. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb is het college immers gehouden het besluit in primo te heroverwegen. Nu het college bij de beslissing op bezwaar heeft volstaan met een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 2 juli 2001 dat zonder advies van de ARK tot stand is gekomen en zich niet op basis van een advies van de ARK opnieuw een oordeel heeft gevormd over de aanvraag van appellant, is die beslissing in strijd met artikel 7:11 van de Awb genomen. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbijgegaan.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen wordt het besluit van 13 mei 2002 wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb vernietigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 juni 2003, AWB 02/2318 WW508;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van 13 mei 2002, met kenmerk 01.0314;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Leiden te worden betaald aan appellant.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004