ECLI:NL:RVS:2004:AO6088

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305008/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het Gebiedsplan voor natuur en landschap Flevoland en de gevolgen voor de bedrijfsvoering van de appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle, die op 20 juni 2003 het beroep tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland ongegrond verklaarde. Het college had op 28 mei 2002 het Gebiedsplan voor natuur en landschap Flevoland vastgesteld op basis van de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000. De appellant stelt dat de aanwijzing van zijn gepachte landbouwkavel in het gebiedsplan tot 'nieuwe natuur' gevolgen heeft voor zijn voorkeursrecht bij aankoop van de grond en voor zijn bedrijfsvoering.

De rechtbank heeft overwogen dat het gebiedsplan geen verplichtingen oplegt aan de appellant en dat er geen schade of belemmeringen zijn voor zijn huidige bedrijfsvoering. De appellant heeft zijn stellingen niet met concrete voorbeelden onderbouwd. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de aanwijzing in het gebiedsplan geen nieuwe beperkingen met zich meebrengt ten opzichte van het eerder vastgestelde begrenzingenplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 maart 2004 behandeld en bevestigd dat het college in redelijkheid tot de vaststelling van het gebiedsplan heeft kunnen besluiten.

De uitspraak van de rechtbank Zwolle is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is genomen in naam der Koningin, waarbij de leden van de enkelvoudige kamer, mr. T.M.A. Claessens en mr. A.M. van Meurs-Heuvel, aanwezig waren. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 24 maart 2004.

Uitspraak

200305008/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 20 juni 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college) op basis van de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000 het Gebiedsplan voor natuur en landschap Flevoland (hierna: gebiedsplan) vastgesteld.
Bij uitspraak van 20 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2004, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M.H. Brinke-Schulte, advocaat te Lelystad en drs. J. van den Bos, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van appellant komt er op neer dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat, anders dan het college stelt, de aanwijzing van het college van de door hem van de dienst domeinen van het Ministerie van Financiën (hierna: domeinen) gepachte landbouwkavel in het gebiedsplan tot ‘nieuwe natuur’ gevolgen heeft voor zijn uit de Pachtwet voortvloeiende voorkeursrecht bij aankoop van de grond, alsmede voor zijn bedrijfsvoering en voor de waarde van zijn investeringen.
2.1.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebiedsplan aan appellant geen verplichtingen oplegt of hem belemmert in zijn huidige bedrijfsvoering en dat er evenmin sprake is van schade, belemmeringen of beperkingen van de huidige mogelijkheden van het bedrijf van appellant vanwege het gebiedsplan. Appellant heeft de stelling dat hij door de aanwijzing in het gebiedsplan in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd, omdat hij de door hem gewenste investeringen vanwege die aanwijzing niet of niet rendabel gefinancierd kan krijgen, niet met concrete voorbeelden onderbouwd.
Het gebiedsplan en de aanwijzing roepen voorts geen andere gevolgen in het leven dan die bestonden onder het eerder – op basis van de tot 1 januari 2000 geldende Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling – vastgestelde begrenzingenplan voor relatienota- en natuurontwikkelingsgebieden in de Noordoostpolder. Het gebiedsplan vervangt immers, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voormeld begrenzingenplan en de door appellant gepachte landbouwkavel die in het gebiedsplan is aangewezen als ‘nieuwe natuur’, ligt in het deelgebied Urk dat reeds in het begrenzingenplan was aangewezen als reservaatgebied. Blijkens de toelichting bij het gebiedsplan zijn de reservaatgebieden uit het begrenzingenplan in het gebiedsplan als ‘nieuwe natuur’ aangewezen. Gelet hierop heeft de rechtbank kunnen aansluiten bij de overwegingen van de Afdeling in haar uitspraak van 6 februari 2002, in zaaknr. 200103780/1 (aangehecht), ter zake van het hoger beroep van appellant tegen voormeld begrenzingenplan. Zoals de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen geldt derhalve ook thans dat appellant zijn voorkeursrecht niet kan effectueren, omdat domeinen niet bereid is om de door appellant gepachte gronden aan hem te verkopen vanwege de aanwijzing in het gebiedsplan van de door hem gepachte gronden tot ‘nieuwe natuur’. Dit vloeit voort uit het kabinetsstandpunt inzake strategische grondvoorraad (kamerstukken TK 1997-1998, 24 490, nr. 7 en TK 2001-2002, 24 490, nr. 16), inhoudende dat gronden met een toekomstig andere bestemming dan agrarisch gebruik en die eigendom zijn van domeinen niet worden verkocht aan de zittende pachters. In zoverre kan niet worden gezegd dat de aanwijzing in het geheel geen gevolgen heeft voor appellant. Anders dan appellant kennelijk meent heeft de rechtbank dit onderkend door in haar overwegingen aan te sluiten bij voormelde uitspraak van de Afdeling.
2.1.2. De rechtbank is, ook gelet op deze gevolgen, terecht tot de slotsom gekomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid bij afweging van de betrokken belangen tot vaststelling van het gebiedsplan heeft kunnen besluiten.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004
47-362.