ECLI:NL:RVS:2004:AO6093

Raad van State

Datum uitspraak
24 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305127/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving en vergunningseisen voor rundveebedrijf in Meerlo-Wanssum

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 maart 2004 uitspraak gedaan over een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum. Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een rundveebedrijf. Het college had op 21 februari 2002 een verzoek van de appellant afgewezen, waarna de appellant bezwaar maakte. Dit bezwaar werd deels gegrond en deels ongegrond verklaard in een besluit van 23 juni 2003. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 23 januari 2004. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, en de verweerder, vertegenwoordigd door A.J.M. Heuijerjans, waren aanwezig. De zaak draaide om de vraag of de inrichting van het rundveebedrijf onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer valt en of er voldaan is aan de vergunningseisen. De appellant stelde dat er op het bedrijf 35 schapen aanwezig waren, wat in strijd zou zijn met de vergunningseisen. De verweerder stelde echter dat de schapen inmiddels verwijderd waren.

De Raad van State oordeelde dat de feitelijke situatie bepalend is voor de werkingssfeer van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. Het bleek dat er ten tijde van het besluit nog schapen aanwezig waren, wat in strijd was met de wetgeving. Daarnaast oordeelde de Raad dat de afstand van de mestopslag tot woningen niet voldoende was onderzocht, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid. De Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

200305127/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2002, kenmerk 20012360, heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het rundveebedrijf van [partij] aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 23 juni 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 september 2003.
Bij brief van 9 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2004, waar appellant vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerder, vertegenwoordigd door A.J.M. Heuijerjans ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [partij] gehoord
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben. Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) is een dergelijke algemene maatregel van bestuur.
2.2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar gegrond verklaard voorzover het betrekking heeft op de tekortkomingen aan de mestopslag. Verweerder heeft op dat punt het besluit van 21 februari 2002 ingetrokken. Verweerder heeft de overige bezwaren ongegrond verklaard.
2.3. Appellant staat op het standpunt dat de onderhavige inrichting niet onder de werkingssfeer van het Besluit valt. Volgens appellant heeft verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geconstateerd dat er 35 schapen in de inrichting aanwezig waren, wat in strijd met het Besluit is. Appellant is van mening dat nu er voor het houden van deze schapen een milieuvergunning ontbreekt, in strijd met de Wet milieubeheer wordt gehandeld.
2.3.1. Volgens verweerder zijn na de mededeling dat het houden van schapen in strijd is met het Besluit, de schapen uit de inrichting verwijderd. Tijdens de hercontroles is dit bevestigd, aldus verweerder. Nu er geen schapen binnen de inrichting aanwezig zijn, is verweerder van mening dat het Besluit van toepassing is.
2.3.2. Voor de vraag of een inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt is de feitelijke situatie bepalend. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit er ongeveer 30 schapen in de inrichting verbleven. Dit is in strijd met het Besluit. De ter zitting gestelde omstandigheid dat de schapen slechts in incidentele noodgevallen in de inrichting verblijven, kan hieraan niet afdoen. De Afdeling is van oordeel dat verweerder dan ook ten onrechte heeft aangenomen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor de inrichting niet het vergunningvereiste ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gold. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Appellant stelt voorts dat er in strijd met de voorwaarden van het Besluit wordt gehandeld. Volgens appellant is de opslag voor vaste dierlijke mest op minder dan 50 meter van woningen van derden gelegen. Hij wijst hierbij op de situatietekening die behoort bij het ten behoeve van de inrichting ingediende meldingsformulier.
2.4.1. Verweerder stelt dat de afstand tussen de mestopslag en de woningen van derden 50 en 52 meter is. Verweerder heeft om de afstand vast te stellen een luchtfoto gebruikt en met behulp van een computerprogramma “GisVision 3.0” de afstand bepaald.
2.4.2. In voorschrift 1.1.9 van Bijlage I van het Besluit is bepaald dat een opslag van vaste dierlijke mest moet zijn gelegen op 50 meter van een woning van derden of een gevoelig object. De Afdeling is van oordeel dat uit de luchtfoto niet zonder meer kan worden afgeleid dat de bewuste afstand inderdaad groter is dan 50 meter. Uit de bij het meldingsformulier behorende situatietekening blijkt een kortere afstand dan de vereiste 50 meter. Waar voor de beoordeling of aan de vereiste afstand wordt voldaan de feitelijke situatie bepalend is, moet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting worden geconcludeerd dat deze afstand onvoldoende duidelijk is. Door het ontbreken van nader onderzoek naar de feitelijke afstand moet de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig en de daarin neergelegde motivering in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre niet deugdelijk worden geacht.
2.5. De Afdeling overweegt verder dat in geval de heroverweging van het primaire besluit leidt tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar, hiermee niet volstaan kan worden, maar dat tevens het primaire besluit dient te worden herroepen, waarna zo nodig een nieuw besluit daarvoor in de plaats dient te worden gesteld. Ten aanzien van het bezwaar met betrekking tot de mestopslag heeft verweerder overwogen dat dit gegrond is en dat hiertegen handhavend zal worden opgetreden. Verweerder heeft echter nagelaten hierbij een desbetreffend besluit te nemen. Dat verweerder een zogenoemde vooraanschrijving tot het opleggen van een last onder dwangsom naar vergunninghouder heeft verstuurd, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Verweerder heeft hiermee in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld.
2.6. Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum van 23 juni 2003;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 778,86, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Meerlo-Wanssum te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Meerlo-Wanssum aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004
159-460.